Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdPendanten-zonder-meerBij deze tegenhangers staan de gelijkvormigheid en de tegenstelling centraal en is het element van de reactie afwezig of minder belangrijk. De gelijkvormigheid uit zich in de eerste plaats in de strofevorm en de melodie: pendanten gaan doorgaans op dezelfde wijs. Daarnaast is er ook vaak naar gestreefd de opbouw (dispositie) en het aantal strofen over te nemen. We illustreren een en ander met voorbeelden uit zowel de 16e als de 17e eeuw. Een eenvoudig maar karakteristiek pendantenpaar vindt men in het Aemstelredams amoreus lietboeck van 1589. Het eerste lied begint als volgt: | |
[pagina 94]
| |
Nieu Liedeken Op de wijse t'vrijden een Boer. etc.
Alsmen bespoort dat liefde gheeft
Geluck vreucht en verblijen
En men in als zijn wille heeft, Sohay
So ist my lust te vryen.
Als Liefde hem also verthoont,
Dat sorch mach staen besijen
En sy ons liefd met liefde loont, Sohay
So ist een lust te vryenGa naar eind122.
De genoegens van de beantwoorde liefde worden in de resterende drie strofen verder bezongen, met als refrein de vreugdekreet ‘Sohay’ en de regel ‘So ist een lust te vryen’. Het lied wordt gevolgd door zijn tegenhanger, die een ‘antwoord’ wordt genoemd: Antwoort hier tegens, Op de selfde wijs.
Maer als de liefd ons tegen is
En doet ons schier ontsinnen
Ons lief niet te bewegen is, Elaes.
So mach de droes beminnen.
Als liefde claerlijck blijcken,, doet
Ick sorch sal ons versinnen
En deucht voor tgelt wijcken,, moet, Elaes
Zo mach de droes beminnen.
De vorm en de melodie zijn hetzelfde, de inhoud is tegengesteld. De vreugdekreet is een kreet van smart geworden en ook de refreinregel is in zijn tegendeel verkeerd: ‘laat dan de duivel maar beminnen’. Beide liederen hebben vijf strofen en wie de liederen naast elkaar legt, bemerkt dat in de tegenhanger strofe voor strofe op het eerste lied gereageerd wordt. In de tweede strofe bijvoorbeeld wordt de liefde met ‘sorch’ verbonden, waarmee ze al dan niet gepaard gaat. Een duidelijke parallel vertoont ook de aanhef van de vierde strofe: ‘Alsmen savonts de deur in snapt’ respectievelijk ‘Alsmen loopt buyten aen de deur’. We hebben hier te maken met hetzelfde systeem als we bij getrouwe vertalingen en bij doorlopende ontleningen hebben gezien: de overname van de dispositio. Dit voorbeeld illustreert de basiselementen van de pendant: de gelijkheid van vorm (strofevorm, refrein, dispositio) en van melodie, alsmede de tegenstelling (spiegeling) in de thematiek, waarvan het refrein een samenvatting geeft. Vanuit dit basisschema zal ik nu drie bekende liederen uit het Antwerps liedboek analyseren. Ze zijn gelijkvormig en hebben alle drie een bijzondere huwelijksrelatie tot onderwerp, zodat de veronderstelling voor de hand ligt dat we met pendanten of tenminste met parallellen te doen hebben. Het eerste van de drie wordt gezongen door een vrouw die zich uitslooft voor haar veeleisende man (lied 185, hierna aan te duiden als ‘de sloof’). Het tweede gaat over een hoer en haar man, die geen bezwaar maakt tegen haar bezigheden (lied 198, ‘de hoer’). Het derde wordt gezongen door een man die onder de plak van zijn vrouw zit (lied 208, ‘de jan hen’). In het Antwerps liedboek zijn de liederen alfabetisch geordend. De plaatsing zegt dan ook weinig over de onder- | |
[pagina 95]
| |
linge chronologie. We weten alleen dat de drie liederen in kwestie tegelijkertijd aan het liedboek zijn toegevoegdGa naar eind123. Sinds lang hebben geleerden onderkend dat er een samenhang tussen de drie liederen bestaat, maar die samenhang wordt telkens verschillend beoordeeld. Kalff ziet parallellen tussen de hoer en de jan hen en noemt de sloof en de jan hen tegenhangers; hij vermeldt geen relatie tussen de hoer en de sloof en evenmin de sexuele pointes die latere wetenschappers in de liederen hebben aangewezen. Van Duyse noemt de jan hen een tegenhanger van de hoer en plaatst de sloof ‘in onmiddellijk verband met de aangehaalde liederen’; hij stelt als eerste dat de drie liederen op dezelfde melodie gaan. Vellekoop en Wagenaar beschouwen de hoer als een vermoedelijk contrafact van de jan hen, van welke laatste de sexuele pointe wordt gesuggereerd; de sloof wordt door hen niet vermeld. Adema kent aan de drie liederen dezelfde melodie toe, maar meent dat over de chronologie ‘geen zinnig woord gezegd kan worden’. Joldersma tenslotte stelt de drie liederen op één lijn en geeft aan dat ze hun humor aan afwijkende huwelijksverhoudingen danken. Ze onderkent de sexuele pointe van de sloofGa naar eind124. Men ziet, de verwarring is groot. Laten we de liederen eens twee aan twee vergelijken, allereerst de sloof met de jan hen. Een nyeu liedeken (nr. 185, ‘sloof’)
Eylaes ic arm allendich wijf
moet mijnen noot wel druckich clagen
Ick heb een man een lecker catijf
Ick moeter vele me verdraghen
Ick cruype so nauwe onder den steert
Dan segt hi Sulc wijf is veel eeren weert
Het refrein (door mij gecursiveerd) geeft de enige beloning aan die de vrouw met haar gezwoeg verdient: eer. Daar blijft het bij, want haar man is impotent - en daarbij ongetwijfeld oud want ook nog incontinent. Deze sexuele pointe verschijnt pas in de laatste strofe: Oorlof noch warm ic om zijn gemack
Sijn bedde daer hi op gaet rusten
daer light hij met sinen palullen slap
Hi vijst hi schijt al waert en peert
dan peynsick Ghi en sijt niet veel eeren weert.
In het lied van de jan hen zijn de rollen omgedraaid: Een nyeu liedeken (nr. 208, ‘jan hen’)
Wy moghen wel loven en dancken den tijt
die dees ghenuechte doet bedrijven
Ick hebbe consent al van mi wijf
Te spelen tot den vijven
Ick lach daer over op beyde mijn knien
doen seyt si de [= Dieu] vou gaerde homme de bien
| |
[pagina 96]
| |
Het snuchtens als ick op gae staen
Ick leyde mijn wijf ten asemente
Ick leytse al in haer camerken
Ick helptse stellen al op haer gente
ic houde den spiegel daer si haer hair ap doet
dan segt si man van eeren weest ghegroet
De man is hier volledig ondergeschikt aan zijn vrouw, een kakmadam die hem in het refrein nu eens in het Frans, dan weer in het Nederlands toespreekt. De spiegeling ten opzichte van het vorige lied geschiedt om de sexe-as en is consequent, niet alleen in de algehele situatie en het refrein, maar ook in de pointe: evenmin als de sloof van het vorige lied krijgt de jan hen in bed geen beloning voor zijn slavenarbeid (‘Aen tvoore woonen en can ic niet geraken’). Deze tegenhangers corresponderen niet strofe voor strofe, maar wel bij de slotstrofes, die beide beginnen met ‘Oorlof’. De sexuele pointe verschijnt bij beide liederen tegen het einde van het lied. Het aantal strofen is niet exact gelijk: zeven respectievelijk zes. Ontlening van de dispositie is hier dus in aanleg aanwezig, maar niet in uitgewerkte vorm. Welk lied is nu het oudst? Om deze vraag te beantwoorden moet men de eerste strofen vergelijken. De sloof begint logischerwijze met een klacht over haar situatie, de jan hen daarentegen met de vreugdevolle mededeling dat hij tot vijf uur van zijn vrouw vrijaf heeft om zich te vermaken. Dit onverwachte begin laat zich alleen verklaren door de wens van de dichter in de openingsscène een extra spiegeling aan te brengen, een spiegeling in gemoedsstemming. Is de sloof in het model een droevige vrouw, bij hem moet het een blije man zijn. In de vijfde regel verlopen de liederen parallel: in beide wordt er gekropen, zij onder de staart, hij op de knieën. Er is dus sprake van initiële ontleningGa naar eind125. De conclusie moet luiden dat het lied van de sloof aan dat van de jan hen vooraf is gegaan. Vergelijken we het lied van de slovende vrouw nu met het lied van de hoer. Nadat in de slotstrofe de sexuele aap uit de mouw is gekomen verandert de sloof het refrein enigszins. Bij haar verzuchting ‘dan peynsick Ghi en sijt niet veel eeren weert’ denkt ze ongetwijfeld aan overspel, een populair motief in deze topos. ‘Niet veel eeren weert’, dat is het hoofdmotief van het lied van de hoer: Een nyeu liedeken (nr. 198, ‘hoer’)
Ick wil gaen om mijn ghewin
En soecken hansken ende gille
Ick heb eenen man naer mijnen sin
Hi laet mi doen al dat ick wille
Als ict al besorghe op dit termijn
Dan segt hi. Een vrou van eeren suldi sijn
De hoer houdt haar man zoet met wat drinkgeld. De spiegeling ten opzichte van het eerste lied geschiedt hier niet om de man-vrouw-as, zoals we bij het vorige liederenpaar vaststelden, maar om de eer, die bij de sloof wellicht (nog) wel aanwezig is, maar hier volledig ontbreekt. De modaliteit van het refrein onderstreept dit (‘suldi sijn’ in plaats van ‘ben je’). | |
[pagina 97]
| |
Samenvattend: lied 185 (slovende vrouw) is het oorspronkelijke lied, 208 (hoer) en 198 (jan hen) zijn er afzonderlijke tegenhangers van. Dat er tussen de jan hen en de hoer parallellen zijn, vloeit hier uit voort maar is niet noodzakelijkerwijze bewust nagestreefd. Deze hypothese, gebaseerd op mijn inzichten omtrent de constructie van tegenhangers, wijkt af van alle eerder genoemde speculaties. Nog het meest komt zij overeen met de oudste opvatting, die van Kalff.
Ook in de 17e eeuw werden dergelijke tegenhangers rond de thema's liefde en huwelijk gedicht. Bekend zijn Bredero's Een oudt Bestevaertje, met een jong Meysjen en de tegenhanger Een oud Besjen met een Jongman, die hier wegens complicerende factoren niet kunnen worden behandeld, maar later aan bod zullen komen (p. 136). Andere boertige pendantenparen van dezelfde dichter zijn ‘Marten Aepjes eerje gaet’ en ‘Nifjen, Nifjen, o gy dingh!’Ga naar eind126. In het eerste wordt Marten door zijn peetmoeder aangemoedigd Brechje te vrijen, in het tweede krijgt Brechje van haar oom te horen dat ze Marten vriendelijk moet ontvangen. Er staan financiële belangen op het spel. Voor ons van belang zijn de refreinen, die de spiegeling rond de sexe-as bevestigen: ‘Datsen Vrijer! datsen Knecht!’ en ‘Datsen Vryster! datsen Meyt!’. De strofenaantallen zijn gelijk, maar verder is van strofische correspondentie nauwelijks sprake. De constructie is daarmee vergelijkbaar met die van het pendantenpaar van sloof en jan hen uit het Antwerps liedboek. Van een iets andere opzet zijn de pendanten van Jacob Cats, die de term ‘tegenlied’ gebruikt. In Galathea ofte Harders-klacht komen twee liedjes voor van vriendinnen van wie de ene wil verhinderen dat de andere gaat trouwen: Liedt van een trouw-hatende Vryster, het houwelijken afradende.
Ons gespeul wil enckel trouwen,
Wat magh 't meysjen overgaen?
Sy en wil het niet verstaen
Dat'et haar sou mogen rouwen:
Neen by haer en is geen schroom,
't Is al boter tot den boômGa naar eind127.
Het meisje richt zich tot de vrijers in het algemeen en somt alle mogelijk combinaties van vrijers en vrijsters op plus de bijbehorende nadelen. Als de jongen en het meisje allebei weinig geld hebben, dan is het ‘slappe beurs, weke moed’. Trouwt een arme jongen rijk, dan zal hij zijn vrouw moeten ‘dragen’; maar trouwt een rijke jongen een arm meisje, dan wordt het ook niets. Enzovoorts. In de tegenhanger reageert de trouwlustige vriendin: Tegen-liedt Van een trouwen-gesinde Vryster het houwelijken aenradende.
Wat mag ons gespeel bewegen
My het trouwen af te raên?
Neen, ick kan het niet verstaen,
Want 't en komt my niet gelegen
Af te slyten mijne jeugt
Sonder vrugt en sonder vreugtGa naar eind128.
| |
[pagina 98]
| |
Van alle omstandigheden die haar vriendin heeft gelaakt, wijst ze nu op de zonnige kanten. Zo had haar vriendin het huwen met een lelijke vrouw afgeraden (achtste strofe): Komj' een leelijck wijf te trouwen,
Dat is leet en anders niet,
Dat is eeuwigh huys-verdriet;
Maar het sal u meest berouwen,
Alsje treurigh staet en kijckt,
Dat uw kint de moer gelijckt.
maar zij ziet juist de voordelen van zo'n huwelijk (achtste strofe van het tegenlied): Heeft uw lief mismaeckte leden,
Waerom is uw liefde flauw?
's Nagts zijn alle katten grauw;
Misschien heeftse beter seden;
Doch is dat al mede neen
Sy is dan voor u alleen.
Zo weerlegt ze alle sombere voorspellingen van haar vriendin. Voor ons onderwerp van belang is het procédé, het imiteren van de dispositie van het model. Cats past het dertien strofen lang consequent toeGa naar eind129, maar laat het tegenlied aan het einde iets uitlopen. Daardoor verschillen de liederen toch nog één strofe in aantal (resp. 15 en 16 stuks). Cats' tweede lied heeft het reactie-element dat genoemd is in de inleiding van dit hoofdstuk. Niet voor niets noemt Cats de pendant ‘tegenlied’: het meisje geeft de vriendin antwoord en bestrijdt haar mening. Tegelijk zijn de liederen tegenhangers: er is een duidelijke symmetrie rond de tegenstelling trouwlustig-‘trouwhatend’. Een tegenlied is niet altijd door dezelfde dichter geschreven als het eerste lied. Dit suggereert Cats althans in zijn Oude mans vryagie. Tijdens een avondlijk meifeest wordt er een ‘kluchtig lied’ gezongen door een oude man op vrijersvoeten: Mey-liedt,
Voyse: Puis que de vivre sans aimer. O schoonste dien men vinden mag,
O glans van onse landen,
Al ben ick koelder als ick plag,
Gy doet myn herte branden.
Al is de winter sonder kruyt,
Noch schiet'er wel een bloempje uytGa naar eind130.
Als het liedje uit is, vervolgt Cats zijn gedicht. Cnemon, een jongeman die naar de hand van hetzelfde meisje dingt als de oude man, dicht een venijnig tegenlied: ...
Doch Cnemon daar ontrent die sach den handel aan,
Tot sijn beroerde geest in hem begon te slaan.
Hy is uyt enckel spijt ter zijden af-geweken,
Hy dicht een tegen-liedt en vry met harde streken;
...
| |
[pagina 99]
| |
Wat mach den drogert over-gaen?
Wat maelt hem in de sinnen?
Sijn jeugt en vreugt die heeft gedaen,
En noch soo wil hy minnen.
Vrient, daer sich toont een grysen baert,
En heeft het vryen geenen aert.
Overeenkomst in de dispositie is nauwelijks aanwezig bij dit tegenlied, maar verder past Cats hier hetzelfde procédé toe als bij de twistende vriendinnen. Bij Hooft vinden we het beginsel van de tegenhangers op een originele manier toegepast. Hij schrijft twee liederen voor zijn geliefde Ida Quekel op de melodie van ‘Fortuin elas bedroeft’. Blijkens de ondertekening is het eerste ‘tegen’ en het tweede ‘voor’ haar. Het eerste begint aldus: Medea onbeweecht in wiens verwoede borst
Is felheits droeve nest, die niet dan wreedheit dorst
Uit wiens vernist gesicht noyt eenen traen en viel,
Met u verstaelt gemoet, en onbeweechde sielGa naar eind131.
Tegenover deze ijskoningin Ida plaatst Hooft - nadat hun geschil is bijgelegd - een ‘heuse’ Ida: Verheven grootsche siel die s'werelts doen belacht,
Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht,
Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt
Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt.
Vergelijken we de eerste strofen, dan zou men initiële ontlening in de constructie van de aanhef kunnen aanwijzen, maar verder ontleent Hooft in het tweede lied vrijwel nergens aan het model. Alleen het aantal strofen, zeven, is gelijk. Evenals bij de behandelde pendanten van Bredero en Cats blijkt ook hier dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen ontlening van de dispositie en een gelijk strofe- of regelaantal. |
|