Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdInitiële ontleningAls uitersten van de woordelijke ontlening in de contrafactuur zijn hierboven de initiële en de doorlopende ontlening genoemd. Al lijkt het procédé misschien ouderwets, er zijn in de renaissance nog talrijke voorbeelden van de initiële ontlening te vinden, ook bij de meest renaissancistische auteurs. Zo is een van de ontleningen die Smit bij Revius aanwees, zuiver initieel: ‘Ick ken u wel, ô vande hel’ parafraseert de aanhef van Bredero's ‘Ick sieje wel, al gaeje snel’, maar ontleent verder niets aan dat lied, behalve uiteraard de melodie en de strofevorm. De initiële ontlening is hier als het ware een starter die het dichtproces op gang brengt. Andere initiële ontleningen zijn bijvoorbeeld | |
[pagina 82]
| |
1.
O lichten brant van Minne
Die met u vlam, soo weerlicht blick'rend flonckert (Bredero)
O soete brandt der minne
Die in mijn hert u vonckjes hebt ontsteecken (Krul)
2.
Door wissel van liefde myn leven verhueght,
Ick hebse begheven, daar alle myn juecht (Coornhert)
Wat wissel van leven, wat grooter strijt
Heeft hier een Christen Ridder altijt? (Bredero)
3.
De lustelicke Mey is nu inden tijt
Met zijnen groenen bladen (anoniem)
Den lustichsten tijdt is in den Mey,
Van 't heele jaer verkoren (Ruissenberch)Ga naar eind101
We zien hier een initiële ontlening aan Bredero, ditmaal door Krul (1), een ontlening van Bredero zelf aan Coornhert (2) en een ontlening van B. Ruissenberch aan een traditioneel meiliedje (3). Ook in deze drie voorbeelden gaat de initiële ontlening samen met muzikale en formele ontlening. Merk op dat hier nergens letterlijk wordt aangehaald, maar steeds geparafraseerd. Het kan zelfs gebeuren dat er bij initiële ontlening niet één woord gemeenschappelijk is, maar dat alleen de constructie wordt overgenomen: O Angenietje,
Mijn Honigh-Bietje!
Mijn vrolijckheyd, mijn vreugd! (Starter)
Teer Kataryntje,
Voor 't sonneschyntje,
En 's middaghs hette weeck (Vondel)Ga naar eind102
Vondel gebruikt hier een meisjesnaam in dezelfde metrische omstandigheden als Starter, wiens lied Vondel in de wijsaanduiding noemt. Een soortgelijke figuur vinden we bij de Duits-Nederlandse barokdichter Philipp von Zesen, die zo zijn afhankelijkheid verraadt van een Frans liedje, of wellicht van een Nederlands liedje met een Franse wijsaanduiding: Anemone, Mijne Schone (Zesen) Vaak beperkt de relatie tussen liederen met initiële ontlening zich niet tot ‘woordelijke’ overeenkomst maar strekt deze zich uit tot motieven en thema's. Soms zijn alleen de beginmotieven gelijk, zoals de minnebrand in de liederen van Bredero en Krul, die verder in geen van beide liederen een rol speelt. Bij het paar Coornhert-Bredero is de ‘wissel’ in beide liederen het hoofdthema, al geeft Bredero er een heel andere invulling aan dan Coornhert. | |
[pagina 83]
| |
Ruissenberchs geeft zijn meiliedje dezelfde thematiek als ‘De lustelicke Mey’, maar verlegt de nadruk van het amoureuze naar het ontluiken van de natuur. Ook tussen Vondels Kataryntje en Starters Angenietje is er een thematische relatie, al is deze door Vondels emulerende opzet complexer dan in de eerdergenoemde voorbeelden. Dergelijke analyses van de verhouding tussen de beginmotieven en de thematiek van liederen met een initiële ontleningsrelatie zijn al eerder ter sprake gekomen in verband met het middeleeuwse contrafact. Ze kunnen bijdragen tot inzicht in het proces van de inventie van de dichter. Interessant zijn bijvoorbeeld gevallen waarbij het beginmotief van het model het thema van het contrafact wordt, zoals in Revius' contrafact naar Hoofts Het vinnich stralen van de Son
Ontschuil ick in 't bosschage;
Indien dit bosje clappen con,
Wat melden 't al vryage!Ga naar eind104
De zon, bij Hooft alleen een beginmotief, wordt bij Revius tot het centrale thema van diens Gebet des middaechs: Op: Het vierich stralen vande son.
Het vierich stralen vande son
Opt hoochste sien wy rijsen
O dat de sonne spreken con!
Sijn schepper sou hy prijsenGa naar eind105.
Veronderstellen we bij Revius de wens een middaggebed te schrijven, dan kan de gedachte dat de zon dan op haar hoogste punt staat hem op het idee hebben gebracht de melodie te kiezen van een lied met de zon als beginmotief. Of andersom, Revius wilde ‘iets’ met Hoofts ‘Vinnich stralen’ en kwam zo op het idee een middaggebed met de zon als centraal beeld te schrijven. Een precieze reconstructie van het proces van de inventio is natuurlijk zelden mogelijk. Essentieel is echter dat door middel van associatie stof en model bij elkaar komen, waaruit het nieuwe lied ontstaat. Een dergelijk geval waarbij initiële ontlening het gehele lied bepaalt, vinden we bij Stalpart van der Wiele: Verdwaelde Koninginne!
Die Christo waert verlooft,
Wie heeft u vande zinnen,
Dus jammerlijk berooft?
Dat ghy verlaet’ deur valsche praet
De Princelijke wooning,
En voor een pol, Zoo i'el, zoo hol,
Verzaeckt uw' God, uw' KoningGa naar eind106.
Het is geschreven op de ‘bekende stem’ | |
[pagina 84]
| |
Verdwaelde Coninginne
Die t' Hof van den Koningh
Niet meer tracht te beminnen,
Mint een Boeren wooningh,
Doch wie kent mijn, in desen schijn,
Vermomt van naem en kleeren,
Voor Gout en Sy’ een Boeren Py
De Kroon soo te ontbeerenGa naar eind107.
In het wereldlijke lied heeft een koningin zich om redenen van persoonlijke aard aan het hof onttrokken. Stalpart betrekt dit gegeven op de menselijke ziel, die zich aan Christus onttrekt. Hij gebruikt het thema van het wereldlijke lied als basismetafoor voor zijn contrafact. Evenals in het voorbeeld van Revius loopt de initiële ontlening iets verder door dan het eerste vers (koning-woning), maar ze blijft beperkt tot de eerste strofe. Evenals in de Middeleeuwen zijn dus ook in de Renaissance voorbeelden te vinden van initiële ontleningen die verder gaan dan de eerste regels maar binnen de eerste strofe blijven. Hooft past dit toe in twee liedvertalingen: bij ‘Sterflijck geslacht uw suchten schorst’ naar ‘Cessez mortels de souspirer’Ga naar eind108 en in de Klaght van koning Henrik de Groote, over 't afwezen van Marie de Mommorency, Prinsesse van Condé (1633). Van dit laatste lied zegt Hooft zelf: ‘T eerste veirs hebbe vertolkt, oft veel eer naegekuiert’Ga naar eind109, dat wil zeggen: hij heeft de eerste strofe vertaald, of beter: nagevolgd. Laten we het begin deze Klaght vergelijken met het Franse model, dat evenals ‘Cessez mortels’ is te vinden in Bataille's vierde bundel Airs de differents autheurs (1613): Wijze: Ou luis tu Soleil de mon ame.
Waer blinkt ghy, klaerheidt van mijn' ooghen?
Waer blaekt ghy licht van mijn gemoedt?
En zal men, uyt de zoute vloedt,
U nemmer hemelwaert zien hooghen?
Nu ik myn' schoone Zielzon mis,
Schaft my de dagh maer duysternis.
Nochtans, niet teghenstaend' het daelen,
Van uw' perruyk in 't diepst der zeen,
Gevoel ik, door het aerdtrijk heen,
De prikkels van uw scherpe straelen,
En, in de schaduw, grooter gloedt,
Dan meenigh, op den middagh, doet.
Wat baet my uytgestaen het strijden
Als ysre klip in Zee van bloedt?
...
Ou luis tu soleil de mon ame?
Ou luis-tu flambeau de mes yeux?
Oubliras-tu toujours les cieux,
Et au sein de Thetis ta flame?
Or' que mon beau soleil ne luit,
Le jour ne m'est plus qu'une nuit.
| |
[pagina 85]
| |
Sortez donc mon phoebus de l'onde,
Et nous redonnez un beau jour:
Sans vous ma vie & mon amour
Ni peut voir, ni vivre en ce monde.
Or que mon.
Qui est celuy-la qui n'espere
De voir quand le Soleil nous luit?Ga naar eind110
...
Inderdaad vertaalt Hooft de eerste strofe geheel, enigszins vrij (‘naegekuiert’), inclusief het Franse refrein dat bij hem geen refrein is; vanaf de tweede strofe gaat hij echter zijn eigen weg. Gemeenschappelijk is de beginmetafoor van het onder-zijn van de zon voor de afwezige geliefde. De Franse dichter vermeit zich gedurende zijn hele lied (vijf strofen) in de bijbehorende paradox ‘Het is dag, maar voor mij is het nacht’. Hooft werkt het beeld in de tweede strofe verder uit (‘ik zie je niet, maar voel je warmte des te sterker’), en spitst het lied vanaf de derde strofe toe op de situatie van de koning die oorlog voert en zijn geliefde mist. Hij gebruikt het hoofdthema van zijn model dus voornamelijk als beginmotief. Dankzij Hoofts correspondentie met Tesselschade is het ontstaansproces van dit ‘Koninxdeuntjen’ redelijk te volgen. Aanleiding vormde de ‘lesse van de vlucht des prinssen van Condé’Ga naar eind111, het gerucht dat deze prins was uitgeweken omdat Hendrik IV diens echtgenote begeerde. Evenals bij Revius' ‘Het vierich stralen vande son’ zal ook hier de stof vorm hebben gekregen dankzij een lied, een lied dat Hooft mogelijk via Tesselschade heeft leren kennen. Na de eerste strofen komt de klad erinGa naar eind112, maar - derde factor in het ontstaansproces - Tesselschades aandringen veroorzaakt bij Hooft de ‘rijmvlaag’ die de uiteindelijke voltooiing van het lied tot gevolg heeft. De moeizame bevalling, meer dan een half jaar na de conceptie (het beeld is van Hooft zelf), verklaart wellicht het enigszins discontinue verloop van het gedicht. |
|