Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdNavolgingen in het Nederlandse lied van de RenaissanceOp het eerste gezicht gaapt er een kloof tussen de gewichtige theorieën van de renaissancisten en de liedjes uit de burgercultuur, liedjes die het simpelste van zowel de literatuur als de muziek lijken te vertegenwoordigen. Die kloof scheidt bijvoorbeeld een traditioneel liedboek als Aemstelredams amoreus lietboeck (1589) van het vroeg-renaissancistische Bosken van Jan van der Noot (ontstaan ca. 1567). Het eerste bevat in het geheel geen vertalingen van Renaissance-auteurs, het tweede is daarentegen rijk aan navolgingen van Petrarca, Ronsard en Du Bellay, maar dan in de vorm van sonnetten, elegieën en oden, niet van liederen. Dat de kloof niet onoverbrugbaar is, bewijst Coornhert. Men vindt in zijn Liedboeck (1587, eerste druk 1575) liederen naar Horatius (‘Vertaalt’), Vergilius (‘Volghing Vergily’) en de neo-latinist Arias Montanus (‘navolghing’) op de melodieën van achtereenvolgens psalm 23, het lied ‘Kond’ ick die Maneschyn bedecken' en psalm 24. Daarnaast vertaalde hij tientallen ‘rymen’ van Boëthius op psalm- en andere melodieën (Van de vertroosting der wysheyd, 1585). Het omvangrijke repertoire van bewerkingen van bijbelse teksten (naast psalmberijmingen voor de gemeentezang onder andere de Souterliedekens en Fruytiers' Ecclesiasticus) geeft ook al aan dat er van een werkelijke kloof geen sprake kan zijn geweest. Ook in het 17e-eeuwse lied komen navolgingen van klassieke auteurs voor, bijvoorbeeld van Ovidius (Princesse lietboec 1605) en Horatius (Revius). Daarnaast zijn er talrijke vertalingen van Latijnse geestelijke hymnen (Prieel der gheestelijcke melodie 1609, Theodotus' Paradys 1621, Hymni 1615). Wereldlijke Franse liedteksten (chansons, airs de cour) en een enkel Italiaans lied vindt men ook vertaald. Meestal gaat het daarbij om liederen waarvan de melodie is overgenomen. Een enkele keer blijken de modellen geen liederen te zijn maar andere dichtvormen of zelfs proza. Naast al deze voorbeelden uit het buitenland gaan dichters meer en meer hun landgenoten imiteren. In de Neerlandistiek heeft men van diverse Renaissance-liederen de modellen opgespoord. Zo blijkt Jacob Revius een uitgesproken imitator te zijn geweest, of beter gezegd een emulator, die nogal eens Franse teksten (Desportes, Marot) bewerkte, maar ook Nederlanders als model nam, vooral Hooft, en eenmaal een Duits koraalGa naar eind94. Een andere belangrijke imitator was Joost van den Vondel, die onder andere Van Mander navolgdeGa naar eind95. P.C. Hooft entte verscheidene van zijn liederen op de teksten van hun buitenlandse wijzenGa naar eind96. Hij lijkt als een der weinigen de regel te hebben toegepast dat slechts buitenlands werk mocht worden nagevolgd. Verder werden navolgingen geconstateerd bij onder andere CamphuysenGa naar eind97, HuygensGa naar eind98, LodensteinGa naar eind99 en SluiterGa naar eind100. Bij dit overzichtje moeten drie kanttekeningen worden gemaakt. Ten eerste is het onvolledig. Wie de neerlandistische literatuur in zijn geheel doorneemt, zal ongetwijfeld nog | |
[pagina 81]
| |
menige navolging in het Renaissancelied aangewezen vinden en dan nog zal dit slechts het topje van een ijsberg zijn. In de tweede plaats betreft het aangehaalde onderzoek doorgaans studies van afzonderlijke auteurs, vaak zelfs studies die slechts enkele werken behandelen. Daarbij ligt de nadruk niet zozeer op de receptie als op de genese: het gaat er vooral om de bronnen van de betreffende auteurs te leren kennen, zelden om wat anderen met de werken van die auteurs gedaan hebben. Zelden ook wordt er een totaalbeeld geschapen van een auteur vanuit het perspectief van de literaire ontlening. Men zou zich bijvoorbeeld kunnen afvragen of de auteur in kwestie veel geïmiteerd is en zo ja door wie, of dat hij zelf veel imiteerde en zo ja wie. Dezelfde vragen zou men op liedboeken kunnen betrekken en op bepaalde soorten liederen en repertoires. Wie waren de trendsetters en wie volgden hen? Met behulp van die vraagstelling zou men in het landschap van het Nederlandse lied netwerken van ontleningen kunnen onderscheiden en daarmee wellicht de belangrijkste wegen, weggetjes en zijpaden. Van een dergelijke kaart zijn op dit moment zelfs de contouren nog maar nauwelijks bekend. Ten derde zijn in het overzichtje alle mogelijk vormen van literaire ontlening over één kam geschoren: vertalingen, initiële ontleningen, imitaties enz. We hebben ons in het begin van deze paragraaf afgevraagd of er voor het lied zoiets bestaat als een renaissancistische imitatio of dat slechts de literaire ontleningsvormen van de middeleeuwse contrafactuur worden voortgezet. In het onderstaande zal ik daarom een overzicht geven van de technieken van de literaire ontlening in het 17e-eeuwse lied en daarbij in het bijzonder letten op relaties met zowel de middeleeuwse contrafactuur als de renaissancistische imitatieleer. |
|