Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdImitatio in de kunsttheorie van de RenaissanceHoewel ontlening van alle tijden is, raakt het in de Renaissance de kern van het artistieke streven. Immers, de cultuur van de Renaissance is zelf een herscheppen van een andere cultuur. Zelfs de theoretische rechtvaardiging van dit herscheppen putte men uit de antieke | |
[pagina 79]
| |
Oudheid: ook de Romeinen legden verantwoording af over hun navolging van de Griekse beschaving. In de Oudheid en de Renaissance is een uitgebreide literatuur ontstaan over de imitatio, zoals het ontlenen aan en navolgen van andermans werk gewoonlijk wordt aangeduid, van de hand van auteurs als Cicero, Quintilianus, Seneca, Petrarca, Pico, Bembo, Erasmus, Du Bellay, en in de Nederlandse Gouden Eeuw Vossius, Junius en Vondel. Hun opmerkingen hebben vooral betrekking op het doel en de globale methoden van de imitatio, zelden op de technische uitwerking. Vaak wordt er in beelden gesproken. Ik zal enkele van de belangrijkste discussiepunten noemenGa naar eind93. In eerste instantie wordt imitatie gezien als een middel zich in de kunst, in het bijzonder de dichtkunst, te bekwamen. De vertaling is daartoe het middel bij uitstek: men raakt vertrouwd met het gedachtengoed van voortreffelijke auteurs en oefent zich tegelijkertijd in de eigen taal. Hiermee houdt de opvatting verband dat men uitsluitend modellen uit andere talen dan de eigen taal zou mogen navolgen: Horatius wilde geen Romeinen maar alleen Grieken navolgen, Petrarca geen Italianen maar wel de klassieken. Dit standpunt werd bestreden door onder andere Bembo, die Petrarca en Boccaccio als voorbeelden voor de literatuur in de Italiaanse volkstaal stelde. Ook twistte men over de vraag of men slechts één klassieke auteur moest volgen (het ciceronianisme van Bembo), of dat men uit meer bronnen mocht putten (de eclectische benadering van o.a. Poliziano en Erasmus). Niet alleen de leerling, ook de gevorderde dichter kon met de imitatio zijn voordeel doen. Oorspronkelijkheid was in de Renaissance geen doel op zichzelf; men was zich bewust van de traditie waaraan men voortbouwde. Dit is het onderwerp van de discussie tussen de zogenoemde homeristen en maronisten. Zij streden over de vraag wie meer te prijzen was: Homerus, die gold als de oorspronkelijke schepper van de grote epen, of Vergilius (Maro), die hem navolgde. Tekenend voor de Renaissance is het overwicht van de maronisten, die Vergilius' verfijnde uitwerking van de stof hoger aansloegen dan het (vermeende) bedenken ervan door Homerus. De theoretici hechten veel waarde aan de manier waarop men met zijn voorbeelden omgaat. Seneca's veel geciteerde beeld van de bijen die stuifmeel vergaren en het omzetten in honing, dient als leidraad: men moet zich de ontleende stof eigen maken en uit het verzamelde iets nieuws scheppen (Pigmans transformatieve imitatie; men spreekt met een iets ander accent ook wel van creatieve imitatie). Men vergelijkt dit procédé ook wel met het verteren van voedsel. Wanneer men op die manier een kunstwerk geschapen heeft, zijn de bronnen niet zo belangrijk meer. Vaak wordt dan ook aangeraden het model te verbloe-men, zodat slechts een geleerde beschouwer het herkent (dissimulatieve imitatie). De verhouding van de leermeester en de leerling, in het bijzonder de intenties van de laatste, komen tot uiting in de bekende tegenstelling imitatie-emulatie. Men kan volgens dergelijke eristische (polemische) vergelijkingen het voorbeeld slaafs volgen of een poging doen het te evenaren of zelfs voorbij te streven (aemulatio). Een van de middelen om te emuleren is het transponeren van een heidens gegeven naar een christelijke context. Zo meent Vondel met zijn Gysbrecht althans op dit punt Vergilius' Aeneis te zijn voorbijgestreefd. | |
[pagina 80]
| |
Tenslotte is er de vraag of men de stijl van een auteur imiteert dan wel de inhoud van zijn werk tracht weer te geven. In retorische termen: betrekt men de imitatie slechts op de elocutio, de formulering, of ook op de inventio en de dispositio, de thematiek en opbouw van het stuk, zoals Quintilianus en Petrarca willen? |
|