Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdOntleningen aan meer dan één modelIn het bovenstaande is er steeds van uitgegaan dat een contrafact op slechts één model is gebaseerd. Dit is echter niet noodzakelijk. Zo kan een lied meer dan één muzikaal model | |
[pagina 65]
| |
hebben, wanneer in een meervoudige wijsaanduiding naar verschillende melodieën wordt verwezen (p.191). Ook is het mogelijk dat aan meer dan één literair model is ontleend (‘contaminerende imitatie’) en zelfs aan meer dan één formeel model (bv. p. 118).
Voorbeeld 8b: R. Roberthin: ‘Rede einer verstorbenen Jungfrau aus dem Grabe’. Muziek van H. Albert (1640)
Wie lieg ich hie! wie muß ich star - ren, Ohn
Le - ben, ohn Ver - stand,ohn Sinn!
Ach daß doch, die der Welt nach - nar - ren, Jetzt
lern - ten, was ich nun mehr bin!
Die, so nur hie in ei-
teln Lü - sten Ihr wü-stes Le - ben mehr ver-wü - sten.
Daarnaast kan er op verschillende niveaus, literair, formeel en muzikaal, aan verschillende modellen worden ontleend. Het heeft niet veel zin hier alle mogelijke combinaties met voorbeelden te illustreren. Ik beperk me tot de combinatie van literaire en muzikale ontlening: contrafactliederen die een andere melodie volgen dan die van het literaire model. Dit ontleningstype omvat meer liederen dan men wellicht zou verwachten. Een voorbeeld uit Pers' Gesangh der Zeeden, een herdichting van psalm 143: Psalm 143.
Stemme: Mijn Ziele wilt den Heer, &c. Hoort mijn gebedt; u ooren neyght o Heere!
Mijn smeecken merckt, verhoort my t'uwer eere,
Nae waerheyt en nae u gerechtigheyt:
Gaet doch met uwen knecht niet in 't gerichte,
Want niemandt sal bestaen voor u gesichte,
Door syn verdienst, nae u rechtvaerdigheytGa naar eind72.
| |
[pagina 66]
| |
De wijsaanduiding, ‘Mijn Ziele wilt den Heer’, verwijst naar de melodie van een andere psalm, namelijk 103. De vorm is inderdaad die van psalm 103 en verschilt volledig van die van de traditionele melodie voor psalm 143, zoals zich laat aflezen uit Datheens berijming: Psalm 143.
Wil mijn gebed, o Heer, verhooren,
Laat toch komen tot Uwe ooren
Mijn smeeken en mijn treurigheid;
En naar Uw goedigheid alvoren
Antwoord mij in mijn tegenheid.
Wellicht speelde de waardering voor de betrokken melodieën een rol. Psalm 143 werd zelden of nooit voor contrafacten gebruikt; het is een korte melodie waarin de eerste twee muzikale regels worden herhaald. Het zingen van de psalm, die twaalf strofen telt, wordt zo al gauw tot een monotone gebeurtenis. De melodie van psalm 103 was daarentegen geliefd en werd veel voor contrafacten gebruikt. Bij zijn bewerking brengt Pers bovendien het aantal strofen terug van twaalf tot zes. Het lied is de laatste van een reeks bewerkingen van de zeven boetepsalmen. De voorafgaande zes gaan alle op de gebruikelijke melodieën en het heeft er alles van dat Pers heeft getracht psalm 143, een verplicht nummer in zijn onderneming, muzikaal en formeel aantrekkelijker te maken. Dergelijke psalmberijmingen op andere dan de traditionele melodieën komen in geestelijke liedboeken maar een enkele keer voorGa naar eind73. Het procédé is evenwel tot principe verheven in de psalmberijmingen van Hendrick Geldorpius (1644). Deze bracht bij zijn nieuwe berijming het aantal psalmmelodieën terug van 129 tot de oorspronkelijke 40 van Marot. Dit had zijn reden niet alleen in het grote aantal maar ook in de muzikale moeilijkheidsgraad van de psalmmelodieën, waarvan een aantal minder bekende als ‘zware wyzen’ te boek stonden. Niet alle kerkgangers waren immers ‘vaste en konst-ervarene zingers’, aldus Geldorpius. Het gevolg was een ‘loom, lam, slepend’ kerkgezang, te vergelijken met een schip dat tegen de stroom in wordt getrokken. Zijn beschijving van de gemeentezang stemt overeen met de waarnemingen van anderen (p.48). Geldorpius' werkwijze laat zich illustreren aan de hand van psalm 1: Psalm I. Op Cxxviij.
Hy heeft geluk en zegen
Die in der bozen raat
Niet wandelt, en op wegen
Van zondaars niet en staat:
Noch op de zelve banken
Met spotters zit en kout,
En in haar boze ranken
Hen geen gezelschap hout.
Hierin is ‘Op Cxxviij’ de wijsaanduiding. Geldorpius herdichtte psalm 1 dus op de melodie van de populaire psalm 128. Ter vergelijking Datheens berijming van psalm 1: | |
[pagina 67]
| |
Die niet en gaet in der godloozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staet,
En niet en zit bij den spotters onreine;
Maer dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar;
Die mensch is wel gelukzalig voorwaar.
Op deze manier voorzag Geldorpius tientallen psalmen van andere melodieën. De beperking tot veertig melodieën vormde overigens niet Geldorpius' enige doel; evenals vele andere psalmberijmers wilde ook hij een alternatief bieden voor de stoplappen en de hinkende metriek van Datheen. Geldorpius' project was niet uniek. De in Drente actieve predikant Patroclus Römeling had eerder de psalmen van Datheen en later die van Marnix omgewerkt met het doel het aantal melodieën te verminderenGa naar eind74. Maar ook in katholieke kringen worstelde men met dit probleem! De monumentale Guldejaar-cycli van Stalpart van der Wiele met liederen op alle zon- (1628) en feestdagen (1635) leden onder het muzikale enthousiasme van hun samensteller. Als reactie verschenen in 1644 twee bundels onder de naam 't Ronde jaer op de zonen feestdagen van het gehele ‘rondlopende’ jaar, bewerkingen van Stalparts cycli met aanzienlijk minder melodieën. De bewerker voelde zich genoodzaakt ‘de pen op papier te stellen, en deze Gesangen zo uyt te drukken, en haer zulke stemmen [= melodieën] te accomoderen, die Jan en alle Man bekent zyn’Ga naar eind75. We hebben wat langer getoefd bij een specifiek religieus-praktische toepassing van het procédé ‘literaire navolging met verandering van melodie’. Er zijn echter geheel andere constructies die ook onder deze noemer vallen. Men vergelijke de eerste regels van de volgende twee liederen, een bijzonder bruiloftslied van - alweer - Van Mander uit 1599 en een ‘Nieu Liedt’ uit de Bloemhof (1608, 1610). Van Manders vers heeft een bijzonder lange, kunstig gebouwde strofe. Het is ongetwijfeld een lied, al ontbreekt een wijsaanduiding: Myn Boersche fluyt, wel op, wy moeten
Ons Tityrs Feest begroeten,
Met soeten’ Menaelschen Herder-sanck,
Maeckt hier den ganck
Arcadisch Godt met Geyte-voeten,
Komt met Syringa boeten
Lust, doet den rey beginnen eer lanck,
Schenckt Hebe dranck’ Liber te danck,
Komt, sorgh-verworgh’ En vreughden-borgh.
Die niet op morghen denckt: Syleen
Komt oock ghereen’ met blijden gheeste:
Ghy Nymphen zijt hier al ghebeen,
Springt als voorheen’ in Pales feesteGa naar eind76.
Het liedje in de Bloemhof heeft wel een wijsaanduiding: Voys: Si cest pour mon pucellage.
Op, mijn fluyt, wel op, wy willen
Met Menaelschen herder-sanck
Singhen onse Nimph te danck
| |
[pagina 68]
| |
Dat de bosschen daer af drillen:
Niemant draecht so trouwe min
Als ick tot mijn Velt-goddinGa naar eind77.
Het verschil in strofebouw maakt in één oogopslag duidelijk dat de liederen verschillende melodieën moeten hebben. Des te opmerkelijker is de initiële overeenkomst: de dichter uit de Bloemhof lijkt de eerste en derde regel van Van Mander te citeren. Deze aanhef, ontleend aan Vergilius' BucolicaGa naar eind78, moet iets aantrekkelijks hebben gehad, niet alleen voor Van Mander en de dichter uit de Bloemhof maar ook voor anderen, want de regels worden geciteerd aan het begin van ettelijke liederen op ‘Si c'est pour mon pucelage’ (zie p. 293). Het lied uit de Bloemhof bevat nog een citaat, uit ‘Windeken, daer het bosch af drilt’ (vs. 4). Hier wordt dus aan twee liederen ontleend die geen van beide op de wijs van het muzikale model gaan! |
|