Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Ontlening en overeenkomstEen fundamenteel probleem bij het onderzoek naar ontleningen is dat de ontlening een activiteit betreft, terwijl we slechts statische teksten als materiaal hebben. Wie garandeert ons dat er sprake is van een ontlening wanneer we alleen overeenkomst tussen teksten kunnen constateren? De criteria die tot onze beschikking staan, laten veel speelruimte voor interpretatie. Van die criteria noem ik ten eerste de mate van opvallendheid van een overeenkomst en ten tweede, wanneer de opvallendheid van één overeenkomst onvoldoende is, het optreden van voldoende overeenkomsten tegelijkertijd, de zogenoemde convergente bewijsvoering. Zijn we er op grond van deze criteria van overtuigd dat er een ontleningsrelatie tussen twee liederen bestaat, dan moeten we ons afvragen wie aan wie heeft ontleend en of er geen intermediair is, met andere woorden of de geconstateerde ontlening direct of indirect is. Dit zijn fundamentele problemen, die impliceren dat we bij ontleningsanalyses altijd met de mogelijkheid rekening moeten houden dat de historische werkelijkheid een beetje of zelfs heel anders is dan we op grond van het beschikbare materiaal en onze kennis van het ontleningsmechanisme vermoeden. We kunnen slechts twee dingen doen: zorgen dat we zoveel mogelijk materiaal tot onze beschikking hebben en dat we het mechanisme zo goed mogelijk doorgronden. De geschetste fundamentele problematiek heeft voor de onderscheiden soorten ontleningen verschillende gezichten. Muzikale ontlening betekent meestal niets anders dan de overname van de melodie. De constatering dat twee liederen dezelfde melodie hebben is dan voldoende. Nu is voor het 17e-eeuwse lied de vraag naar de overeenkomst van twee melodieën zelden een probleem, gesteld dat die melodieën in muziekschrift genoteerd zijn. Hoezeer versies ook in detail kunnen verschillen, bijna altijd kan men besluiten of het om ‘dezelfde’ melodie gaat of niet. Ook wanneer er geen noten zijn maar wel betrouwbare, gelijkluidende wijsaanduidingen, weten we voldoende voor de huidige vraagstelling, namelijk dat ze naar dezelfde melodie verwijzen. In alle andere gevallen is er een identificatieprobleem. Wat de aard van de ontlening betreft, een muzikale ontlening kan men doorgaans niet meer dan ‘globaal’ noemen: over de weg die de ontlening heeft afgelegd valt doorgaans weinig te zeggen. De melodieën werden immers grotendeels mondeling overgeleverd: de dichters plukten ze als het ware uit de lucht. Slechts bij zeldzame melodieën of bij een grote gelijkenis van genoteerde melodieën kan men wel eens een directe ontlening constateren. Wordt bij een muzikale ontlening de gehele melodie overgenomen, bij een literaire ontlening wordt doorgaans niet de gehele tekst overgenomen. Het gaat hier meestal slechts om elementen uit de tekst: woorden en zinnen, opbouw, thema's en dergelijke. Alleen bij vertalingen wordt in beginsel de gehele tekst overgenomen, althans de inhoud ervan. Bij de ontlening van elementen geldt het probleem van de significantie van een overeenkomst veel sterker dan bij de muziek: een gesignaleerde overeenkomst kan immers een toevallige gelijkenis zijn. Een combinatie van overeenkomsten kan dan het benodigde bewijsmateriaal leveren. Daarbij kunnen de bijkomende overeenkomsten eventueel anderssoortige ontleningen betreffen. | |
[pagina 62]
| |
De formele ontlening heeft een geheel eigen problematiek. Hier wordt er doorgaans grote waarde aan gehecht dat strofevormen exact gelijk zijn. Gennrich bijvoorbeeld maakt in zijn Kontrafaktur im Liedschaffen des Mittelalters een primair onderscheid tussen reguliere en irreguliere contrafactuur, dat wil zeggen tussen contrafacten met gelijke respectievelijk ongelijke strofevormGa naar eind66. Bij reguliere contrafactuur zegt men al gauw dat de strofevorm een ‘kopie’ is. Een eerste probleem daarbij is dat twee strofevormen, anders dan twee melodieën of twee teksten, toevallig gelijk kunnen zijn, hoewel ze tot verschillende melodieën behoren (zogenoemde ‘dubbelgangers’; Gennrich spreekt van ‘isomorphie’). Is toeval uitgesloten, dan nog kan men vaak slechts van globale ontlening spreken. Bij een bepaalde melodie hoort immers vaak één bepaalde strofevorm, die een dichter aan verschillende liederen op die melodie heeft kunnen ontlenen. Tenslotte sluit ongelijkheid ontlening niet per se uit. Hier schuilt een terminologisch addertje onder het gras. Beschouwt men een ontleningsrelatie in zijn geheel, dus inclusief tekst en melodie, dan spreekt men van ontlening van de strofevorm wanneer deze gelijk of nagenoeg gelijk is gebleven. Concentreert men zich echter alleen op de formele ontlening, dan krijgt men oog voor bepaalde details van een strofevorm die aan het model ontleend zijn, terwijl de strofevorm als geheel belangrijk af kan wijken. Al deze fundamentele overwegingen dienen als waarschuwing tegen een al te lichtzinnig gebruik van termen als ‘ontlening’ en ‘kopie’ voor gevallen waar slechts overeenkomsten kunnen worden geconstateerd. De significantie van die overeenkomsten kan slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Dit deel bevat talrijke voorbeelden van significante literaire ontleningen. In het deel over strofevormen komt het probleem van de formele ontlening uitgebreid aan de orde. |
|