Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdContrafactuur en oraliteitDe uitgangsproblematiek van dit boek, de koppeling van liedteksten en melodieën, is te herleiden op de verschillende overlevering van teksten en melodieën. Ik zal daarom hier enkele woorden wijden aan de aard van die overlevering en hanteer daarbij als leidraad de bekende dichotomie mondeling-schriftelijk. Ik ga er van uit dat in het onderhavige lied- repertoire de teksten overwegend schriftelijk werden overgeleverd en de melodieën overwegend mondeling. Dit is een globale uitspraak die ik in het onderstaande zal beargumenteren en nuanceren, dat laatste vooral waar het om de allernieuwste of juist om traditionele liederen gaat. De wijsaanduiding beschouw ik als een fase in het proces van de verschriftelijking. Immers, wanneer in een schriftelijke bron de melodie boven de liedtekst vermeld staat, kan men zelfstandig het gehele lied inclusief de melodie aanleren, vooropgesteld dat men de | |
[pagina 46]
| |
aangeduide wijs kent. Het wijsaanduidingensysteem is effectief zolang het gekende melodieën betreft. Ik illustreer dit overleveringsproces met een passage uit een blijspel van Cats, een dichter met zoveel aandacht voor details dat hij zelfs iets alledaags als het aanleren van een lied beschrijft. Het gaat om de voorbereiding van een serenade. Herder Damon heeft voor zijn geliefde Aspasia een ‘deuntjen laten maken’. Helaas is hij geen goede zanger. Hij vraagt Philos het voor hem te zingen, dan zal hij er wel op de fluit of de doedelzak bij spelen. Maar eerst moet het worden ingestudeerd: Damon:
Kom voegt u neven my, en singt dit aardig liet.
Hier geeft Damon 't Liedt aan Philos.
Philos:
Hoe soud' ick dat bestaan? ick kan de wijse niet;
Maar neurt my doch een vers; ick wil tot haarder eeren,
En sal (na dat my dunkt) het deuntje vaardig leeren.
Damon:
Wel aan, ick wil het doen; gy, luystert na het spel.
Hy neurt een vaarsjen.
Philos:
Swijg, Herder, 't is genoeg, ick ken het deuntjen wel.
Geeft my het nieu gesang, ick sal het eerstmaal lesen,
En dan van stonden aan tot singen vaardig wesen.
Hy leest het Liedt.
Wel aan, ick heb'et liedt als in mijn breyn geleyt,
Begin, als 't u belieft, voor my ick sta bereyt.
De overlevering verloopt hier wat de tekst betreft schriftelijk: de liedtekst is geschreven op een blaadje. Philos denkt de melodie niet te kennen - vermoedelijk herkent hij de aangeduide wijs niet, maar het is ook mogelijk dat er in het geheel geen wijsaanduiding boven het lied staat. Als Damon de melodie voorzingt (een ‘vers’ van het lied, dat wil zeggen een strofe) blijkt deze toch bekend; althans, Philos heeft aan één keer voorzingen genoeg. Philos leest het lied een keer door en is dan klaar voor de uitvoering. Hij kent het uit zijn hoofd. We zullen ons nu eerst op de overlevering van de melodieën concentreren, daarna op die van de teksten. Allereerst proberen we een beeld te krijgen van de kennis van het muziekschrift. We hebben immers verondersteld dat in het gebrek aan die kennis een belangrijke verklaring van de contrafactuur en van het wijsaanduidingensysteem is gelegen. Ik citeer nogmaals Camphuysen. Deze had voor sommige melodieën een nieuw metrisch schema ontworpen (p. 35) en de betreffende liederen om die reden van muzieknoten voorzien. Er waren evenwel nog meer redenen om noten bij liederen op te nemen. Hij gaf ook muziek bij alle andere zang, die of teenemael nieu en ongehoort, of nooyt voor dezen berijmt, of eenighsins ('t zy veel 't zy weynigh) verandert is. In de Stichtelycke rymen, waarin niet alle liederen muziek hebben, worden de nieuwe melodieën dus in noten afgedrukt, evenals melodieën die anderszins moeilijkheden zouden kun- | |
[pagina 47]
| |
nen geven, doordat ze nog niet in de contrafactuur bekend zijn of doordat Camphuysen ze veranderd heeft. Ook Pers geeft aan waarom hij sommige liederen in zijn liedboek Gesangh der zeeden op muzieknoten heeft uitgegeven: Ick hebbe de gebruycklijckste voysen meerendeels gevolgt, op datse van veelen mochten werden gesongen: doch ick hebbe tot vermaeck der jeughd, oock verscheyden nieuwe stemmen daer by gevoeght, en die met Musijck-noten geciert, op datse van den verstandigen mochten werden voor-gestelt. Hier is alleen de onbekendheid van de nieuwe melodieën het criterium. We zien dat het notenschrift een sleutelrol speelt in een overwegend mondeling transmissiesysteem: de mensen die noten kunnen lezen (‘verstandigen’) worden geacht de nieuwe melodieën aan hun vrienden voor te zingen. Ook de vertragende rol van de geografische afstand zal door de muzieknotatie verminderd zijn. De gedachte dat de muzieknotatie vooral een rol speelde bij de verspreiding van nieuwe melodieën, werpt nieuw licht op een diverse malen geciteerde passage uit een brief van Jacob van der Burgh aan Pieter Cornelisz Hooft. Van der Burgh bezorgde de uitgave van Hoofts Gedichten (1636). Toen Hooft hem voorstelde bij de liederen muzieknoten op te nemen, leek Van der Burgh dat overbodig. Immers, de noten zouden niet dan die alleen, dewelcke op maetsang afgeveerdigt, en wien alrede geene van die wijzen onbekent zijn, konnen dienen. So dat ick, onder verbetering, deselve van weinig nuts soude oordelenGa naar eind45. Alleen diegenen die ervaren waren in muziek zouden de noten kunnen lezen en zij kenden de melodieën natuurlijk al. Men heeft bij Van der Burgh nog een reden verondersteld het verzoek om muzieknoten af te wimpelen: dat het in zijn ogen geen pas gaf noten af te drukken bij liederen die maar beter ongezongen konden blijven. Van der Burgh, verwoed amateurmusicus, zou weinig waardering hebben gehad voor eenvoudige strofische liederenGa naar eind46. Dit alles is goed voorstelbaar en wie weet heeft zijn vriend Huygens, de contrafacthater, hem deze boze gedachte ingefluisterdGa naar eind47. Maar ook afgezien van een dergelijke onuitgesproken intentie snijdt Van der Burghs argument hout. Hoofts liederen zijn in 1634 voor het merendeel al zo'n twintig tot dertig jaar oud en van nieuwe melodieën als bij Camphuysen en Pers is dus nauwelijks sprake. Zeker mensen die de muziek beoefenden, zullen die wijzen al gekend hebben. Hooft schijnt Van der Burgh een argument te hebben genoemd om zijn liederen op muziek te zetten: de ‘wanschapenheit’ van zijn reien en andere liederen zouden ‘door 't geselschap van wijs-teickens’, door de muzieknoten dus, beter ‘opgetoyt’ schijnen. Ook wanneer we rekening houden met de bescheidenheidscultus van Hooft zien we hier een nog niet eerder genoemde overweging om muziek bij liederen af te drukken: ze dragen bij aan het luxueuze karakter van een liedboek en verhogen het aanzien ervan. Al met al kunnen we aannemen dat lang niet elke gebruiker de muzieknoten van zijn liedboek werkelijk zal hebben kunnen ontcijferen. Men moet dit overigens niet zwart-wit zien. Mensen die niet muzikaal geschoold zijn, kunnen wel degelijk steun hebben aan | |
[pagina 48]
| |
muzieknoten, al was het alleen maar voor de contouren van de melodie. Die gedachte spreekt ook uit de uitgaven van de psalmen ‘geheel op noten’, dat wil zeggen met muzieknoten bij alle strofen. Nu maakte de gemeentezang in de 17e eeuw barre tijden door: het orgel mocht niet begeleiden en de talrijke melodieën werden als moeilijk ervarenGa naar eind48. In de bedoelde uitgaven werden de psalmen daarom van muzieknoten voorzien, niet alleen bij de eerste strofe, zoals in de gewone liedboeken, maar bij alle strofen. Blijkbaar bood het notenbeeld ook aan gemeenteleden die niet in staat waren de melodieën te onthouden toch enig houvast.
Ik heb getracht het aandeel van de muzieknotatie in de overlevering van het lied ook kwantitatief te benaderen. Van de liedboeken uit de eerste helft van de 17e eeuw, de herdrukken meegerekend, bleek één op de vier muziek te bevatten, dat wil zeggen: muzieknoten. Dit is een grove schatting, gebaseerd op de catalogus van Scheurleer uit 1912, die niet volledig is maar vermoedelijk wel een representatief beeld geeft van wat er aan gedrukte liederen is bewaard gebleven. De schatting is bovendien voor velerlei nuanceringen vatbaar. Het aantal liedboeken met muziek in het geestelijke repertoire is bijvoorbeeld aanzienlijk groter dan in het wereldlijke. Heeft ongeveer een vijfde van alle wereldlijke liedboeken muziek, bij de geestelijke boeken ligt dat aandeel tussen een derde en de helft. De vele herdrukken van psalmen en gezangen met muziek dragen ongetwijfeld bij aan dit verschilGa naar eind49. De voornaamste conclusie die men aan mijn schatting kan verbinden, is dat er blijkbaar een redelijke markt voor liedboeken met muziek bestond. Van het aandeel van de muzieknotatie in de schriftelijke overlevering van het lied geeft de schatting een vertekend beeld. In de meeste liedboeken met muziek zijn namelijk lang niet alle liederen van noten voorzien. Psalmboeken met muziek bij alle psalmen nemen in dat opzicht een bijzondere plaats in en een bundel als Valerius' Gedenckclanck, waarin bij alle liederen noten staan afgedrukt, is uitzonderlijk te noemen. Het aantal liederen met muzieknotatie is dus veel minder dan een kwart van het totaal.
Ik heb gesteld dat de overlevering van de teksten overwegend schriftelijk verliep. De belangrijkste categorie bronnen wordt gevormd door de liedboeken. Hun aantal beloopt, wanneer we ons beperken tot de eerste helft van de 17e eeuw, in de vele honderden. We spreken dan over de liedboeken die bewaard zijn gebleven. Voor wat betreft de luxueuze liedboeken vermoed ik niet dat er veel verloren zijn gegaan: hun fraaie uiterlijk en innerlijk zal hen voor de ondergang hebben behoed. Bij de eenvoudige, traditionele liedboeken ligt dat evenwel anders. Zo zijn van het Haerlemsch oudt liedtboeck (oudst bekende druk ca. 1640) slechts enkele drukken bekend, hoewel een uitgave van dit werkje uit 1746 beweert de 31e druk te zijnGa naar eind50. Dit illustreert de geringe overlevingskans van deze volksboekjes, gebruikswaar die nauwelijks tegen de tand des tijds was opgewassen. Naast de liedboeken, die het voornaamste materiaal voor de studie van het lied in de 16e en 17e eeuw leveren, zijn er boeken die slechts enkele liederen bevatten en uitgaven van toneelstukken, die vaak zo'n vijf, zes liederen tellen, waaronder koren. Een andere groep drukwerk vormen de losse bladen met liederen die op straat of in openbare gelegenheden | |
[pagina 49]
| |
aan de man werden gebracht. Op een vel van 30 bij 40 cm drukte men bijvoorbeeld vier liederen. Het vel kon als geheel worden verkocht maar ook in stroken worden verknipt. Men kocht de liedjes dan per stuk. Wat voor de volksliedboekjes gold, geldt in nog sterkere mate voor de liedbladen: het is vergankelijk materiaal. Liedbladen uit de 16e en 17e eeuw zijn nu hoogst zeldzaamGa naar eind51. Men vindt ook veel liederen onder de politieke pamfletten, waarvan er uit de 17e eeuw, bijvoorbeeld uit de tijd van het Twaalfjarig bestand (1609-1621) redelijk wat bewaard zijn gebleven. Dit zijn iets omvangrijker geschriften dan de liedblaadjes. Als laatste categorie schriftelijke bronnen zijn de liederenhandschriften te noemen.
Figuur 7: Gravure bij de afdeling ‘Boertigheden’ uit Starter 1627
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Van het merendeel van de tienduizenden liederen die in onze periode zijn gedrukt verneemt men na hun eerste verschijnen niets meer: ze worden niet herdrukt of in wijsaanduidingen aangehaald. Een groot deel van de liederen bestond dus uit eendagsvliegen die van hun tijdelijke roem slechts konden genieten bij de gratie van de drukpers. Deze visie is verdedigbaar voor de min of meer luxueuze, nieuwe liedboeken, al dan niet met muziek. Voor het repertoire uit de volksliedboeken moeten we ons de overlevering vermoedelijk anders voorstellen. Het is opmerkelijk dat juist de bekendste liederen zo slecht overgeleverd zijn. Die bekendheid blijkt bijvoorbeeld uit de talrijke malen dat ze in wijsaanduidingen worden genoemd. De tekst van zo'n lied is daarentegen vaak in slechts één enkele optekening bewaard gebleven. De oorzaak hiervan is te zoeken in de overlevering van deze traditionele liederen. Voor hen was er in de nieuwe, voor de op ‘spikspeldernieuwe deuntjes’ beluste jeugd bestemde liedboeken geen plaats. De overlevering zal mondeling zijn verlopen en via de volksliedboeken, liedbladen en liedhandschriften, alle drie media met een geringe overlevingskans. Een dergelijke gemengd mondeling-schriftelijke overlevering doet sterk denken aan de | |
[pagina 50]
| |
manier waarop volksliederen in de 19e en 20e eeuw werden doorgegeven. Veel mensen hebben deze liederen mondeling aangeleerd, bijvoorbeeld tijdens de arbeid op het land, het garnalen pellen, bessen plukken, enzovoorts, maar ook bewaarde men liedschriften in de linnenkast of werden liedboekjes geraadpleegd als Het vrolijke bleekersmeisje en De Overtoomsche marktschipper. Blijkbaar heeft het volkslied een soortgelijke gemengde overlevering als we gezien hebben bij de traditionele liederen uit de 17e eeuw. De conclusie dringt zich nu op: waren ‘Het daget uyt den oosten’, het ‘Liedeken van Gerrit van Velsen’ enzovoorts de volksliederen van de 17e eeuw? Daar lijkt weinig tegen in te brengen. Het bedoelde repertoire, dat overigens niet scherp afgebakend is, voldoet aan de meeste eisen die aan het begrip ‘volkslied’ in de loop der jaren zijn gesteldGa naar eind52. Aan de sociologische eis bijvoorbeeld wordt in het geval van het lied over Gerrit van Velsen voldaan: Huygens verklaart dat dit werd ‘gekraaid’ door de boerenGa naar eind53. Ook aan de complexe eis van anciënniteit, populariteit, variabiliteit, anonimiteit, ‘digniteit’ en oraliteit, die aan het volkslied is gesteld, wordt grotendeels voldaan: het bedoelde liedje is oud (ook in de 17e eeuw al), anoniem, het lijkt overwegend mondeling overgeleverd en aan variatie onderhevig te zijn geweest. De ‘digniteit’, een subjectieve, stilistische parameter waarmee het typische volksliedkarakter wordt aangeduid, bezitten dergelijke liederen ook, gezien het fanatisme waarmee bijvoorbeeld Kalff en Van Duyse juist deze groep liederen hebben uitgekamd op zoek naar de wortels van het Nederlandse lied. Een fascinerend aspect van de halfmondelinge overlevering van deze volksliederen is de taaiheid. In de 19e en zelfs in de 20e eeuw konden nog liederen van dit repertoire, dat tenminste te traceren is tot aan het Antwerps liedboek, uit de volksmond worden opgetekend. Dit geldt overigens alleen voor de teksten; de melodieën zijn doorgaans in de loop der tijden onherkenbaar veranderd of vervangen. In deze studie zullen liederen uit dit traditionele repertoire, evergreens die in de herinnering van de mensen bleven hangen, enkele malen ter sprake komen. Hier is wellicht de vaststelling belangrijk dat het leeuwendeel van dit boek zal gaan over liederen die beslist geen volksliederen genoemd kunnen worden: in het algemeen zijn hun auteurs bij name bekend, deze auteurs behoren tot de burgerij en in sommige gevallen zelfs tot de literaire elite en hun liedteksten worden schriftelijk en zorgvuldig overgeleverd. Wanneer men de variatie in de overlevering van liederen uit de betreffende periode bekijkt, lijkt deze eerdere observaties uit deze paragraaf te bevestigen. Lijkt, want stelselmatig onderzoek hiernaar is niet gedaan. In de chique 17e-eeuwse liedboeken komt de variatie mij gering voor zolang het de teksten betreft. In de ‘ouderwetse’ liedboeken treft men, vooral bij de oudere liederen, meer variatie aan. Ook in liedschriften is de variatie groter. Melodieen kunnen echter in verschillende bronnen, ook in de fraaiste liedboeken, vrij sterk variëren, zij het niet in die mate die men bij volksliederen aantreft. |
|