Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdHoe herkent men een lied?Niet alle contrafacten hebben wijsaanduidingen en niet alle gedichten die zich ‘lied’ of ‘zang’ noemen werden gezongen. Men zal zich afvragen: hoe herkent men een (gezongen) lied eigenlijk? In het onderstaande zal ik algemene criteria noemen op grond waarvan we van een gedicht kunnen besluiten of het een liedtekst is. Dergelijke criteria zijn van groot belang bij de selectie van het materiaal voor een liederencatalogus. In vele liedboeken komen immers niet alleen liederen voor maar ook gedichten die niet om te zingen zijn. Ik zal drie soorten criteria onderscheiden: de attributen, de interne en de externe evidentie. Niet al deze criteria hebben algemene geldigheid; het verdient aanbeveling ze te hanteren in relatie tot de gebruiken van een bepaalde dichter of uitgever in een bepaalde periode of een bepaald cultuurgebied.
Figuur 3: Amsteldamsche minnezuchjens deel 1 (1643): titelgravure
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag De typische attributen van het lied zijn muzieknotatie en wijsaanduiding. Hieraan is toe te voegen de titel wanneer deze het liedgenre impliceert. Slechts in een minderheid van de liedboeken staat muziek afgedrukt, maar in die gevallen staat het ‘om te zingen’ van de tekst dan ook onomstotelijk vast. Het gebruikelijke substituut voor muzieknotatie is de wijsaanduiding, herkenbaar aan formuleringen als: ‘Op de wijs van’, ‘Stemme:’, ‘Voois:’ e.d., gevolgd door het tekstincipit of de titel van het lied waaraan de melodie is ontleend. Ook het voorkomen van een wijsaanduiding geeft een goede garantie dat het om een te zingen tekst gaat. | |
[pagina 42]
| |
Titels (de term hanteer ik in ruimere zin; vgl. p. 156) die een typische zangtekst indiceren, zijn lied, (ge-)zang en deun, waarbij men bij sommige dichters rekening moet houden met oneigenlijk gebruik. Hieraan zijn toe te voegen samenstellingen en afleidingen (meiliedje, leid, voorzang, kermisdeun, enz.) en hun buitenlandse equivalenten (chanson, air en dergelijke). Bij liederen met een titel die uit de muziek afkomstig is, spreekt een gezongen uitvoering vanzelf: canon, dans, gaillarde, courante, enz. Andere belangrijke aanduidingen zijn rei, koor, aubade, psalm en ode. Niet alle reien, psalmberijmingen enz. werden gezongen, maar vaak genoeg om met deze mogelijkheid rekening te houden.
Figuur 4: Pers, Bellerophon [1640-48]: titelpagina (detail)
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Titels waarvan men misschien niet zou verwachten dat ze liederen aankondigen, zijn bijvoorbeeld ‘klacht’, ‘toegift’, ‘klucht’, ‘gril’, ‘minnezucht’, ‘rijm’ en sterker nog ‘samenspraak’, ‘bruiloftsdicht’, ‘brief’, ‘antwoord’. Toch blijkt uit bijvoorbeeld wijsaanduidingen dat het in zulke gevallen wel degelijk om liederen gaat. Een werkelijke contra-indicator is ‘sonnet’ of ‘klinkdicht’. Op zichzelf is een gezongen sonnet geen contradictio in terminis. Uit het Frankrijk van het midden van de 16e eeuw zijn bijvoorbeeld melodieën bekend, die speciaal voor sonnetten werden gecomponeerd. Deze konden ook worden gebruikt voor nieuwe sonnetten van dezelfde vorm. Mij is echter geen enkele aanwijzing bekend dat deze praktijk ook in Nederland in de eerste helft van de 17e eeuw zou zijn toegepast. Andere contra-indicatoren zijn ‘referein’, ‘verhaaldicht’, ‘grafschrift’ en ‘epigram’. Een speciale categorie attributen vormen de cantat-formules (‘En zij zong:’), waartoe niet alleen regie-aanwijzingen in toneelstukken moeten worden gerekend, maar ook aankondigingen van de directe rede in gedichten waarin liederen zijn opgenomen, en in cycli liederen die door teksten verbonden zijn. Deze cantat-formules zijn in veel gevallen letterlijk te nemen. | |
[pagina 43]
| |
Ook zonder de attributen kan men vaak aan een tekst zien of hij om te zingen is. Deze interne evidentie levert de strofevorm, het metrum, het voorkomen van refrein en herhalingen. De strofische vorm is een formeel kenmerk van het lied, tenzij het lied uit slechts één strofe bestaat. Niet alle strofische gedichten zijn echter automatisch liederen. Specifiek voor het lied zijn strofevormen waarvan de versregels verschillen in lengte: hoe onregelmatiger de verslengten, hoe zekerder men met een lied te maken heeft. Ook andere onregelmatigheden in het metrum kunnen wijzen op liederen. Let wel, het gaat hier om stelselmatige metrische afwijkingen, die in elke strofe steeds op dezelfde plaats optreden. Toevallige afwijkingen, zoals antimetrieën, zeggen op zichzelf niets over de zingbaarheid. Er zijn zelfs liederen zonder echt metrum, bijvoorbeeld psalmberijmingen uit het midden van de 16e eeuw. Het voorkomen van een refrein in de zin van een in elke strofe op dezelfde plaats terugkerende tekstregel suggereert zang. Een uitzondering hierop vormt de stokregel van het rederijkersreferein, een niet-gezongen dichtvorm. Nog sterker dan een refrein wijzen tekstherhalingen op zang, in het bijzonder wanneer ze alleen worden aangegeven met een afkorting, ‘etc’, ‘bis’, ‘twees’ of iets dergelijks.
Figuur 5: Janssen, Christelijck vermaeck 1645: titelgravure
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Kenmerken die soms ten onrechte als contra-indicatoren van gezongen teksten worden beschouwd, zijn ingewikkelde rijmschema's en de lengte van liederen. Wat betreft het eerste kan ik kort zijn: men hoeft maar Bredero's liedboek door te bladeren om in te zien dat althans sommige liederendichters zich uitputten in binnen-, midden- en dubbelrijmen. Wie hun liederen zingt zal bemerken dat het overvloedige rijm aan het lied als klankfenomeen een extra dimensie toevoegt. De lengte van een lied kan men evenmin als contra-indicator van een gezongen uitvoering hanteren, althans niet zonder meer. Voor een voorbeeld van een extreem lang lied be- | |
[pagina 44]
| |
hoeft men maar naar psalm 119 te kijken: 88 strofen. Vooral in het geestelijke lied van gereformeerde zijde kan men zeer lange liederen vinden. In het Gheestelijck bloemhofken (1627) vindt men bijvoorbeeld een lied van 86 strofen, bij Lodenstein (1676) een met 68 strofen. Dergelijke liederen zijn doorgaans in navolging van de psalmen ingedeeld met behulp van pausen. Andere liederen hebben delen met afzonderlijke opschriften. Ook cycli komen voor. Men denke aan Coornherts ‘Liedekens des lieds’, een cyclus van 24 liederen op de wijs van psalm 8 met daaraan voorafgaand het ‘Lied der liedekens’ dat uit hun beginregels bestaat. In totaal zijn dit 176 strofen. Een soortgelijke cyclus vormen de Lieden op't Vader ons van Hendrik Laurensz Spiegel.
Figuur 6: Den nieuwen lusthof 1602: gravure uit de titelpagina (ontwerp D. Vinckboons)
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Ondanks de wijsaanduiding meent men wel eens dat lange liederen niet gezongen werden. Juist de diverse soorten van segmentering maken echter aannemelijk dat dit wel degelijk het geval is geweest. Alleen zal men niet altijd alle strofen achter elkaar hebben gezongen, maar bijvoorbeeld per sessie een deel. Een andere mogelijkheid was eenvoudigweg af te breken. Op deze praktijk zinspelen enkele marginalia uit Stalparts Guldejaers feestdaghen (1635), zoals: ‘Hier magmen eyndighen, die 't belieft die gaet voort’. Bij die volhouders lijkt de priester-dichter vooral aan begijntjes te denken: ‘De Devotarissen singhen voort’, leest men elders in de kantlijnGa naar eind41. Een muzikale oplossing voor het ‘probleem’ van het lange lied vond de dichter van de Souterliedekens (1540), die de 88 strofen van psalm 119 op vier verschillende melodieën achtereen berijmde. Ik zou dit systeem ‘sequentiële meerwijzigheid’ willen noemen. Kalff karakteriseerde het als ‘een voorzorg van onze wel vrome, maar ook vroede voorouders om onder het zingen niet in slaap te vallen’. Hij trof dergelijke melodiewisselingen aan bij pausen in het Nieu Medenblicker lietboeck (1631). In een lied van 85 strofen geschiedt dat onder het motto: | |
[pagina 45]
| |
Verandering van spys doet,
Verandering van wys doet,
Op 't gheklanck: komt alle me die vaere wilGa naar eind42.
Op grond van deze voorbeelden kan men stellen dat de grote lengte van een lied niet a priori een gezongen uitvoering uitsluit, zeker niet als het gaat om stichtelijke liederen. Het herkennen van een factor in de interne evidentie als de strofische vorm kan worden vergemakkelijkt of juist bemoeilijkt door de typografie. Het verdient aanbeveling zich te vergewissen van de typografische gebruiken in een bepaalde druk alvorens conclusies te trekken. In sommige liedboeken worden strofen van liederen steeds door witregels gescheiden, en ook wel genummerd. In andere gevallen zijn de strofen slechts aan het inspringen te herkennen. Ook het gebruikte lettertype kan een aanwijzing geven. In toneelstukken bijvoorbeeld staan gezongen teksten vaak gedrukt in cursief. Zo zijn in het herdersspel Clorinde en Dambise (1640) van Jan Zoet alle liederen met een wijsaanduiding cursief gezet. Er is één tekstgedeelte dat wel cursief is maar geen wijsaanduiding heeft. Dit blijkt op grond van de strofevorm inderdaad een lied te zijnGa naar eind43. Er kan ook externe evidentie zijn dat een tekst gezongen werd. Soms wordt dit met zoveel woorden in een schriftelijke bron vermeld. Als voorbeeld noem ik de bekende brief van Hooft aan Huygens, waarin hij schrijft over het ‘slieren’ van de melodie van zijn ‘Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren’, een gedicht waarvan hij zegt de wijs niet bij name te kennenGa naar eind44. Het lied verschijnt in de Gedichten zonder wijsaanduiding en men zou het wellicht aan zijn ‘uiterlijk’ niet als zodanig hebben herkend. Een andere vorm van externe evidentie is het voorkomen elders met een wijsaanduiding of andere attributen. Zo vindt men teksten uit Bredero's toneelstukken ook in zijn Groot liedboeck - op zichzelf al een aanwijzing dat het gezongen teksten betreft - met opschriften als ‘lied’ en soms met wijsaanduidingen. Verder kan een tekst een lied blijken wanneer het in een andere bron zelf als wijsaanduiding wordt aangehaald. Zelfs het elders voorkomen van de strofevorm van een tekst kan een bewijs van gezongen-zijn leveren, mits die strofevorm voldoende karakteristiek is. |
|