Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdDe geestelijke contrafactuurHet meest bekende repertoire contrafacten is het reeds genoemde geestelijke lied van de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance. Dit vindt men in geheel Europa. Op wereldlijke melodieën werden geestelijke teksten gezet, soms met slechts kleine maar voor de betekenis van de tekst essentiële veranderingen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst. Zo gaat er op de melodie van het 16e-eeuwse lied Ik zeg adieu,
Mijn lief, wij moeten scheiden
een geestelijke contrafact aldus: Ik zeg adieu,
Vlees, bloed, wij moeten scheiden.
Beide tot nog toe gegeven verklaringen lijken hier geldig: de literaire ‘vraag’, die zich uit in een grote produktie van geestelijke liedteksten, zal veel groter zijn geweest dan het muzikale ‘aanbod’ van nieuwe melodieën. Daarnaast zal de overweging van het meezingen een rol heben gespeeld, of algemener geformuleerd: van de receptie. Het was niet voldoende te zorgen dat er melodieën kwamen waarop nieuwe geestelijke liederen gezongen konden worden, de melodieën moesten er ook toe uitnodigen. Het ging de religieuze dichters vooral om de grote populariteit van de wereldlijke liederen, een voorwaarde voor gemakkelijk en graag meezingen. Deze wereldlijke liederen hadden echter een verderfelijke invloed op de | |
[pagina 25]
| |
jeugd. Dat verderfelijke werd toegeschreven aan de woorden, niet aan de muziek. Door de wereldlijke melodieën van stichtelijke woorden te voorzien werd de jeugd gesticht en tegelijkertijd afgehouden van de verderfelijke liedteksten. Ik zal dit bijzondere motief ‘substitutie’ noemen. In de Souterliedekens (1540) wordt het aldus verwoord: die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen, daer God doer gheeert, en si doer ghesticht mogen worden. De paradox dat stichtelijke teksten uiterlijk soms sterk leken op de oorspronkelijke ‘vleselijke’ teksten werd op de koop toegenomen. Het is deze paradox die het geestelijke contrafact een bijzondere plaats in de cultuurgeschiedenis van de late Middeleeuwen heeft bezorgd. De samenstellers van liedboeken verklaren de praktijk van de substitutie doorgaans uit pragmatische gronden. De religieuze gedrevenheid die oorspronkelijk aan de substitutie ten grondslag heeft gelegen, komt tot uiting in een zeldzaam verslag van het ontstaan van een geestelijk contrafact, ‘Mi lust te loven hoghentlijc’. De kroniek van Jacobus Trajecti de Voecht verhaalt hoe vader Theodericus (Dirc van Herxen, leider van een fraterhuis van de Broederschap des gemenen levens) het contrafact uit pure verontwaardiging over een wereldlijk lied dichtte. Dit speelde zich af in Doesburg in de eerste helft van de 15e eeuw. Het gebeurde eens in dezelfde plaats, dat een dienstbode in de nabijheid van ons huis vaak, volgens de gewoonte van de leken, een luchtig Nederlands lied zong, dat enigszins onwelvoeglijk klonk. De eerbiedwaardige vader was daarover verontwaardigd en greep de gelegenheid aan om een zeer devoot lied te schrijven tot lof van de maagdelijkheid en de reinheid, op dezelfde melodie als het wereldlijke lied. Toen hij het voltooid had, gaf hij het aan meester Livinus, toentertijd rector van de scholieren, om het hun als enige lied te leren, wat deze ook deed. De bevallige en vrome tekst en de liefde voor de dichter bewogen velen en deden de liefde voor de reinheid in hen ontvlammen. Het werd verspreid en afgeschreven en met vroomheid gezongen door scholieren en religieuzen. Op aandringen van zowel de zusters als de meisjes vertaalde de vader zijn lied in de volkstaal, zeer fraai en op dezelfde melodieGa naar eind2. Ook in de 17e eeuw wordt het substitutiemotief nog herhaaldelijk naar voren gebracht, zowel aan protestantse als katholieke zijde. De calvinist Jacob Cats schrijft in 1634 aan de muziek een grote invloed toe, die in wereldse zaken schade kan aanrichten. Is het lezen van slechte boeken al een groot kwaad, soo is het singen van ondeugende liedekens nog hinderlicker, en die syn dan slimst alsse best gesongen worden, want door het aerdig drayen van een lieffelicke stemme worden deselve so diep gedruckt in de herten van de singers als van de toehoorders datse daer na met geen middelen daer uyt en syn te krygen. Om die reden is Cats verzocht op ‘nieuwe en aerdige wysen nu meest in swang synde’ enige stichtelijke gezangen te dichten ‘in plaetse van de voorsz. ondeughende ende vuyle ghedighten’Ga naar eind3. Dirck Pietersz Pers streeft in zijn Gesangh der zeeden (1648) expliciet na de jeugd van ‘dertle en geyle Liedekens af te leyden’. Hij zegt merendeels de ‘gebruycklijckste voysen’ | |
[pagina 26]
| |
te hebben gekozen ‘op datse van veelen mochten werden gesongen’. Pers lijkt enigszins verlegen met de paradox van de tegengestelde bedoelingen van melodie en tekst: Al-hoe-wel eenige der selve voysen eerst met so geyle stoffen waren vervult, dat een eerbaer oor daer van behoort afschou te dragen: doch ick hebbe alle dieselve stemmen nae de goede zeeden gestiert (...) Let wel, het gaat hier om geheel nieuwe contrafacten die niet, zoals in de 16e eeuw, tekstueel op wereldlijke liederen toespelen. Pers realiseert zich dat alleen de melodie ook associaties kan oproepen met het oorspronkelijke onderwerp. Bovendien staan steeds de wijsaanduidingen, dat wil zeggen de wereldlijke aanvangsregels, boven de liederen vermeld. Wie ooit een geestelijke contrafactbundel heeft doorgebladerd weet welke curieuze tegenstellingen dat kan opleveren. De liederendichters en -zangers stapten echter over dat bezwaar heen. Toch lijkt het doel niet voor iedereen de middelen te hebben geheiligd. Zo achtte de piëtist Jodocus van Lodenstein het verstandig bij de publicatie van zijn Uytspanningen (1676) sommige van de wijzen, ‘die soo wat de aanstootelijckste schenen’, van alternatieven te laten voorzien. Ter verdediging van het gebruik van wereldlijke melodieën haalt hij de bekende zinsnede aan: ‘De voys en weegt God niet of die is swaar of ligt’ en beroept zich daarmee op de autoriteit van B. Busschof, auteur van de populaire Nieuwe lofsangen, en geestelijcke liedekens. Immers, ‘Sijn wacker oogh besiet de kern van 't Gedicht’Ga naar eind4. Lodenstein heeft blijkbaar het gevoel dat hij in zijn muzikale enthousiasme soms verder is gegaan dan de normen van zijn geloofsgenoten toelieten. Daarom geeft hij nog een extra argument: Gelijck alle dingen, soo is de soetigheyd van de maattrant [= muziek] den Christenen eygen; heeft de wereld yets soets gevonden en gebruyckt, sij besitten het onregtvaerdig; wy nemen het onseGa naar eind5. Aan katholieke zijde treft men soortgelijke overwegingen aan als bij de protestantse dichters. In het Brugse jezuïetenliedboek Het prieel der gheestelijcke melodie (1609) wordt het gebruik van wereldlijke wijzen uitvoerig verdedigd: de jezuïeten keurden muziek namelijk nog sterker af dan de calvinisten. Maar waarom zou men de ‘ydele thoonen niet tot gheestelijcke woorden mogen veranderen’ als men wel de afgoden in Gods tempel mag wijden, heidense feesten mag kerstenen (lichtmis), en het haar en de nagels van heidense vrouwen mag afknippen om ze vervolgens te huwen (Deut. 21)? Ook de jezuïeten beseften maar al te goed dat de lering van stichtelijke liederen veel dieper in 't herte valt, ende veel meer beklijft, door de wel gedichte rijmen, ende soete melodije, dan oft de selve dinghen sonder ghedicht oft musijcke werden gehoort oft gelesen. Het substitutiemotief is bij de inleider van het Prieel nadrukkelijk aanwezig. Hij hoopt dat de stichtelijke contrafacten de oorspronkelijke woorden ‘in een eeuwige verghetenisse’ zullen doen belanden, hetgeen anders door de ‘lieflijckheyt der voysen’ wel nooit zal gebeuren. Hoe sterk de band tussen tekst en melodie werd geacht, blijkt uit de vermaning de wereldlijke melodieën niet op klokken of orgels ten gehore te brengen, ‘soo langhe als | |
[pagina 27]
| |
de onnutte woorden, daer sy eerst toe ghevonden zijn, noch sijn inde memorie der menschen’. Salomon Theodotus, samensteller van het Paradys der gheestelycke en kerckelycke lofsangen (1621), laat zien dat hij begrijpt waar het zijn zangers om te doen is door in zijn liedbundel een register op te nemen van alleen de wereldlijke melodieën: Op dat alsoo deghene die eertijdts hare stemmen met ydele Liedekens misbruyckten, nu door 't ghesangh van dese verweckt zijnde (...) haren Schepper weder souden lovenGa naar eind6. Stalpart van der Wiele schrijft in het voorwoord van zijn Extractum catholicum (1631) niet de ‘raerste, ofte curieuste, maer de zoetste ende bekendste’ melodieën te hebben gekozen voor zijn liederen, die hij ‘doses’ noemt. Hij verklaart deze handelswijze in het apothekersjargon dat zijn boek eigen is: Ende dat om ons recept des te meer te faciliteren; naementlik dat den drank des te aengenaemer zoude sijn, zoo den beker daerinne die gedispenseert werd, op een iders mond' ofte hand juister ende gevouggelikker kwame te passenGa naar eind7. Het lied als beker van de gewijde boodschap dus. Het substitutiemotief vindt men aan katholieke zijde nog eens pregnant verwoord in de Singende swaen (1655). De auteur heeft met de levende stem op veelderley manieren gearbeydt, om de vuyle Liedekens te bannen; Maer, eylaes! met seer weynich vrucht. Het schijnt dat Liedekens met Liedekens verdreven moeten wordenGa naar eind8. De motieven voor de geestelijke contrafactuur in de 17e eeuw zijn dus niet wezenlijk verschillend van die welke in de 16e eeuw een rol spelen. |
|