Spreeckende schildery
(1646)–Sibylle van Griethuysen– AuteursrechtvrijTreckt my:
Geliefde in den Heer! hoe worden wy getrocken?
Gelijck een Wagen? Sandt? off Steen? oft houten Blocken?
Off ander swaer gewicht? hoe't yemant ruckt off stiet,
Sich noyt, als met ghewelt, het minst bewegen liet?
Neen, Vrienden! niet alsoo; Sy, die daer tierelieren,
En tusschen Lucht en Aerd' op losse Vleugels swieren;
Dat in het Water drijft, dat in de Boschen sweeft,
En, in het cort geseyt, wat Lucht off Adem heeft,
Dat sal, hier teghen, uyt, met volle crachten, breken,
En gheven ons Vernuft een vry ghewisser teken,
| |
[Folio B2v]
| |
En galmen Godes Eer, en fluyten wonder soet,
En wijsen ons tot Hem, die't al bewegen doet.
Wel dan, het Heylich Woort, dat Godt ons doet verconden,
En Christi ware Geest, tot aller troost gesonden,
Die zijn als 't Instrument, waer door dat ons Gemoet
Met Liefde zy gevult, met ijver wordt gevoedt;
Dit zijn de Sleutels dan, en doen de Grendels open,
Waer door wy, on-verlet, tot onsen Heylandt lopen;
Dit zijn de Zeelen nu, die Doot noch Duyvel breeckt,
Waer van ons Heylant selfs, so vast en bondich spreeckt:
Ga naar margenoot+ Dat niemandt comen can, ten zy hem treckt den Vader,
Die hem ghesonden heeft; en datelijck noch nader;
Ga naar margenoot+ Wie van den Vader is het Herte op-gedaen,
Ga naar margenoot+ Gelijck als Lydia, comt recht op Christo aen:
Dees comst, en dit getreck, betreft alleen den geenen
Die Godt vercoren heeft, so menich Eeuw' voor-heenen:
En daerom doolt het Volck dat sulck gevoelen heeft,
Ga naar margenoot+ Als off ons eygen Wil hier toe veel crachten geeft;
Neen, van ons selven niet: dien Godt, die alle dingen
Regiert; bestiert ons oock, in't willen en 't volbringen:
So wie hier tegen kampt, en staet ghelijck een Rots,
Die treedt den Duyvel nae, en rooft de Eere Godts:
Noch isser ander aerdt, en zijn oock te bestraffen,
Die, uyt een hoge moedt, van groote saecken blaffen;
Die van den Heyl'gen Geest, en van haer tweed' Geboort,
Alleenlijck door den Stem, veel wonders wort gehoort:
Die slechts alleen de Tong' tot Iesum Christum keeren,
En, effen, met het Hert, den Helschen Sathan eeren;
Ga naar margenoot+ Die al de Heylicheyt besluyten in den Mondt,
Doch raken noyt het Hert, noch voelen rechten gront;
Die over elcx bedrijff een bitter Vonnis strijcken;
Die spillen haren tijdt, met schendich Splinter-kijcken;
| |
[Folio B3r]
| |
Die draven met den Balck, so gruw'lijck, so verwoet, Ga naar margenoot+
Dat ijder, waer hy comt, off schrickt, off zidd'ren moet;
Die ijder sijnen Feyl op't naeuwste kennen weeren;
Die selfs, haer groten Dat, op't vreselijckst versweeren;
En dencken, onder des, niet een-mael hoe het gaet, Ga naar margenoot+
Daer Echt, Eed-breeckery, en sulcken compost braet:
Dat, voor alsulcken Schuym, een wraeck is uyt-gesproken:
Van dien, wiens woorden noyt, zijn wortels aff-gebroken:
Dees toonen, met der daet, een aff-gemaelde schijn,
En datse, door het Woordt, niet recht getrocken zijn.
Sy dienen oock vermaent, die, door te flaeuwe stuypen,
Te traeg zijn op den gang, en schier als voet-loos cruypen,
Dat, die in's Conings Hoff ter Binnen-Camer wil,
Moet lopen onvermoeyt, en nimmer blijven stil;
Om nu dan, op sijn pas, tot dit Palleys te stappen,
En feylen geenen treed' van dese steyle Trappen,
Soo moeten wy, ter Loop, ten rechten zijn bereyt,
En blijven op den wech die ons na boven leydt.
Wy moeten in't verstandt, en Christi kennis wesen;
En in't geselschap zijn van't waer Gelooff; en vresen
Dien Groot en Stercken Godt; wy moeten wijt en breet.
Op onsen Leyts-man sien, hoe die voor heenen treet;
Wy moeten, op den Reys, oock nimmer zijn bevonden
Met een te swaren Pack van veelderleye Zonden;
Wie, met des Werelts last, wil hooch en wonder veer,
Is haest het loopen moed', en stort van boven neer.
Wie, met te moeden sleyp, comt op de Reys te mallen,
Die struyckelt wonder snel, en leydtet op een vallen.
Een Wapen moeter zijn en Spijse voor den rooff:
De Spijse, Godes Woordt; en 'tWapen, 't vast Gelooff,
Verciert met het Gebedt; dees twee en salmen soecken
Op Bruggen, Straten, Merckt, noch alderleye hoecken,
| |
[Folio B3v]
| |
Ga naar margenoot+ Daer Windt de Meulen drijft, off, alst op't best beslaet,
Hoe't Keyser, Prins en Vorst, met hare Helden, gaet:
Ga naar margenoot+ Off, wie dat uyt den Crijgh voor Schellem is gelopen,
Off, wie dat Peerde-Vleysch wist sonder geldt te copen:
Off, wie den Joncker speelt van ander lieden Goet;
Soeckt daer dit Wapen niet, ô Vrinden! wat ghy doet:
Ga naar margenoot+ Wy moeten voor den Wolc, dien groten Wolc, ons buygen,
Waer in wy zijn om-ringd van levendige Tuygen;
Haer vyericheyt en glants, haer ijver, haer geclop,
Zy billijck ons een Zeel, waer door wy waecken op.
En, off nu, onder weeg, vry meer als Windt en Regen,
Ja Rovers, snood Gespuys, den Hel-hont, ons quam tegen,
Ga naar margenoot+ Wat sullen wy? te rug dan keeren met der vaert?
Neen; die noyt wettig kampt, en is de Croon niet waert:
Wy moeten, door den strijt, en met ons Heylant, lijden,
Soo sullen wy met hem in Eeuwicheyt verblijden.
Ga naar margenoot+ t'Sa! lustich dan, ten kamp, met Pauwels kracht en Hoop,
Behouden het Gelooff, en eynden soo den Loop;
Soo sal ons zijn bereydt de Croone aller Croonen,
De Heerlijckheyt, en 't Huys, om eeuwich in te woonen;
Waer toe verhelpen wil den Trecker van ons al,
Die nimmer is geweest, en eeuwich wesen sal.
| |
Soo loopen wy:
Hier hebben wy de Cracht, den Horen, en het wecken,
Den Voordeel, Nut en Murg, van dit nootwendich Trecken:
Ga naar margenoot+ Den ijver wordt geparst, vrywillich en bereyt,
Om Iesum nae te gaen, in sijn Gehoorsaemheyt:
Doch, hier is weer wat vreemts, voor dick-gevelde Ooren;
Treckt my, so sprack de Bruydt, een cleyne wijl te vooren;
En nu, Soo loopen wy; schier op dien eygen voet;
Noch singt sy niet in't wildt, als menich Clappaert doet:
| |
[Folio B4r]
| |
Och neen; de Bruyt, Godts Kerck, de Kercke hier beneden;
Spreeckt, my; Voor sich alleen, en wy, zijn sijne Leden;
Als Godt het Lichaem treckt, so volgt doch, voor gewis,
Dat al de Leden gaen, die maer geroepen is,
Genodet tot den Spijs, en ware Dis-Genoten;
Dan worden wy geport malckander aen te stoten,
Te drijven tot den Loop, niet buyten om te slaen, Ga naar margenoot+
Maer regel-recht om hooch, nae't groot Palleys te gaen.
| |
Als my de Coningh sal ghebracht hebben in sijne binnenste Camers.
By dese Coningh dan, noch Camers, wort verstanden,
Belzazers groot beslach, wiens Maeltijdt al de Landen Ga naar margenoot+
Aff grouwelen dees uyr; in't alderminste niet,
Die ijder, open Hoff, en alle Wellust liet:
Die, met sijn Hoeren-Rey, uyt selfs de Goude Schalen,
Het Heylichdom ontroofd', de wrake Godts deed halen,
En, tot Iehova spijt, aen-baden Houdt en Steen,
Gelijck op heden doet 't verblinde Al-gemeen.
En is oock Achab niet, die, na on-geure woorden, Ga naar margenoot+
Den Vromen Naboth heeft met steenen doen vermoorden;
Die doen, sijn Vaders Erff, sijn Wijn-Berg, tot hem nam;
Die, als een stucke Diefs, en niet als Coningh, quam:
Noch 'tis geen spruyt van dien, die Wesen, en die Weeuwen, Ga naar margenoot+
Gaet barrevoets tot Godt, en in den Hemel schreeuwen,
Dat, och! den Armen Staet ge-offert is aen Geldt,
Doet vatten in sijn Claeuw, en houdtet met geweldt;
Neen, Antiochus Schaer: dat is den wech gevonden,
Daer al d' onkuysche hoop, daer Tovernaers en Honden,
Daer Tysiphon, Megeer, de Bastaert van Iupijn,
En al het Helsch ghespoock, by een vergadert zijn;
| |
[Folio B4v]
| |
Ga naar margenoot+ Het is een ander Heldt; een Heldt, die niet soud' comen,
Voor dat het Scepter was van Iuda aff-genomen;
Een Coning, op wiens Cleet en Heup geschreven staet,
Dat hy een Coningh is, diens' al te boven gaet:
Die niet en wort gevolgd' van Ruyters, Vorsten, Heeren,
Maer van een ander Bend', gecleedt in witte Cleeren:
Wiens Rijck bestendich blijft, en die het groot getal,
Ga naar margenoot+ Ten schrickelijcken Dag', ter Vierschaer dagen sal:
Die, liffelafsery, die vloecken, en die schelden,
Die, twee voor een gestelt, soo dapper wil vergelden.
Daer yder in sijn hooft, sal in ge-griffelt staen,
Wat oyt door sijn gedacht is vluchtich heen gegaen;
Ga naar margenoot+ Daer desen Helden-Heldt, slechts, Comt, en Gaet, sal seggen,
En daer met sal de Boom, off staen, off eeuwich leggen;
Die op sijn Gouden Throon, die met sijn Scepter sweyt,
Niet voor thien Duysent Iaer, maer in der eeuwicheyt:
Ga naar margenoot+ Die ist, daer Salomon, Melchisedech, met vreden,
Het Voor-beeldt zijn geweest; die dapper heeft gestreden,
Niet om het Aerdts geweldt, off om een Gouden Hoet,
Off om een Diadêm, off om der menschen Bloet
Te storten in den gront; maer als een Hemelsch Coningh,
Tot steunsel van sijn Heyr, de Werelt ten vertoningh,
Heeft, aen't vervloeckte Hout, sijn eygen Bloet gestort,
Wiens hayr dat crimpen moet, die dit bedencken wort;
Die wordt alhier verstaen: Die Coningh, sal ons bringen,
Al waer men sijnen Naem, met Loff en Danck sal singen:
Die sal sijn vol Getal geleyden, al gelijck,
In't binnenst van sijn Sael, in't eeuwich Coningrijck;
Daer nu geen Donckerheyt, geen Damp, noch dicke Wolken,
Geen Wet noch hare Plicht, en prangt dees Conings Volken:
Ga naar margenoot+ Daer wy, door't nieuw' Verbont, tot dese Camers vlien,
En, als door't Spiegel Glas, des Heeren Claerheyt sien.
| |
[Folio C1r]
| |
Ga naar margenoot+ Siet daer, daer leyt den gront: dat d'Oude so veel dagen
Star-oogden op den Dach die al d'Apostels sagen;
Sy hebben, met bescheyt, gelijck een Yv'raer doet,
Alleen het toe-gesegh, van verre, slechts, gegroet:
Maer nu, nu ist den Tijdt, den Dach, den Aengenamen,
Den welcken oyt belooft, in Christ zy Ja, en Amen. Ga naar margenoot+
So dat, door't nieu Verbont, en't Woort, so licht verclaert,
Is 'tsamen nu ontdeckt, en alles openbaert:
De Voor-hanck is daerom, des Tempels, deur-gesneden,
Als door een wonder cracht, van boven tot beneden,
Wanneer Messias sterff, wanneer sijn Heylich Nat,
Van boven is gestort, en 't Aerdtrijck heeft bespat,
Ten teecken, en ten toon, hoe dat, voor ons, den grooten
En swaren Grendel, is, ter Poorten aff-geslooten, Ga naar margenoot+
En soo den wech geleydt, ten rechten Heylichdom,
Al waer den minsten, staeg, in duysent vreugden swom.
| |
Soo sullen wy ons verheughen, en vrolijck zijn.
Nae dat wy zijn vernieuwt door Christi bitter lijden,
Soo barst ons Ziele uyt, met wonderlijck verblijden;
Want, nae dat Abraham was vrolijck, om den Dach, Ga naar margenoot+
Die hy, van verre, slechts, en niet volcomen sach;
Daer David was verheug', en scheen als uyt te breken,
Als hy van Iesum, mocht, en sijn Opstanding, spreken,
Daer noch, met meer gejuych, een Heylig-Heylig Schaer,
Sach Christo in het Vleesch, en so hy Mensche waer;
Hoe? souden wy versuft? neen, dat en cond niet wesen,
't Is alles doch vervult, gelijck wy suyver lesen.
Dees Vreugde dan, bestaet in Iesum, puyr alleen,
Ons cracht, ons Helt, ons Rots, ons Borgt, en anders geen.
| |
[Folio C1v]
| |
Wy sullen uwe liefde vertellen;
Hier wil 'tGelovich Volck, een danckbaer Hert bewijsen,
En roemen Christi Naem, en sijne Goetheyt prijsen,
Ga naar margenoot+ Die haer groepen heeft, uyt selfs de duyst're Nacht;
En tot het held're Licht, genadich voort gebracht:
| |
Meer dan Wijn.
Sy willen Godes Eer vry verder laten hooren,
Als 't Volck dat in den Wijn, in Most, en in het Cooren,
Ga naar margenoot+ De Werelt pronkt en streelt, en roemt dien ijd'len Staet,
Want; siet, de Vrede Godts het al te boven gaet:
't Is yeder een bekent, hoe Mannen, en hoe Vrouwen,
Die Bachus Erven zijn, en Bachus Rancken trouwen,
Hoe, segg' ick, dat het Volck, gestadich in den Wijn,
Oock daer de Rouwe past, vol Vreugd' en Weelde zijn,
En queelen in het wild', en springen om het Lijntie,
Van Trijntje, volgt my nae; van droncken, droncken Swijntje,
Off ander lichten Voys, met handen boven 't Hooft,
Daer d' eygen Eere Godts, an flarden wordt geclooft;
Men siet een droncken Wijff verscheyden dingen plegen,
Ga naar margenoot+ By wijlen aen de Straet, by wijlen op de Wegen,
By wijlen an de Deur, ten schoonsten voor gedaen,
Off, waer een Iongeling mach passen oyt te gaen;
Men hoort haer gladde Tong veel snode dingen seggen,
Dat hier niet al en past, ten breedtsten, uyt te leggen,
Ten eynde haer versoeck ten vollen zy geluckt,
En dat den Iongeling ten on-wech is geruckt;
Daer leyt de Weeld' gevelt; men siet de Vreugd' verslijten,
Men siet oock Man en Wijff, met Tang en Vuysten smijten,
Dus vindtmen al 't Cieraet aen briesel over 'tHuys,
En, naer een vrolijck Hooft, een in-gebrande Cruys;
| |
[Folio C2r]
| |
Ga naar margenoot+ Soo dat aen sulck Gespuys sich niemant wil verhangen,
Als daer een Gijbbert sit, met Padden, Ravens, Slangen,
Met Vleder-Muysen bloedt, en ander vreemdt beslach,
Off, wat een oude Kol oyt dienstich wesen mach:
Die in een Mossel-schulp, om Oosten weet te varen,
En halen Staven Goudts, en ander rijcke Waren,
Die can, een machtich Berck, een wel-gekielde Schip,
Doen springen in de lucht, off voeren op een Klip;
Die, door een klinck-snoers-gat, behendich weet te glijden;
Die, op een Besem-stock, can uyt de Schoorsteen rijden;
Diem' in een Ros, een Swijn, een Wolff die't al verslint,
Een Beest dat Hoornen draegt, en meer, verandert vint;
Waer van den Ridder Cats is breder uyt-gebroocken,
Al waer hy handel drijft, van Liefde door het Spoocken,
So dat, waer droncken Vreugd' is op den soetsten geur,
Daer stoot de Droefheyt, sterck, met stijlen op de deur;
Maer, hier wil 'theylich Volck een ander Roem verbreyden,
Die Soroastres niet van Christi Liefd' sal scheyden;
Een Roem, die niet verdwijnt, een Vreugde, so gegront,
Waer op den minsten rou oock noyt te wachten stont;
Een Vreugd', die eenen dach is soeter aen te schouwen,
Als duysent, duysent Iaer, met Dronckerts Feest te houwen;
Een Vreugde, daer't gedenck vry meerder Weelde siet,
Als daer den heetsten brandt den soetsten Wijn geniet:
Hoe zijn wy dan so blindt, so droncken noch op heden,
Dat wy niet met dees Bruydt, en Christi ware Leden, Ga naar margenoot+
Om-helsen een Verbondt? hoe zijn wy soo verstockt?
Dat altijd ons Gemoet, met Godts Geboden wrockt?
Wat decksel leydter doch, om onse Geest te smooren,
Dat wy niet kennen Godt, noch sijne Dienaers hooren?
Wat Nicker heeft ons wech? wat Spoock? wat Antichrist?
Dat, niet alleen het Volck, met Godts Gesanten twist?
| |
[Folio C2v]
| |
Ga naar margenoot+ Maer, was't met veel te doen, en mooglijck uyt te voeren,
Sy souden sien, ons Godt, een voordeel aff te loeren;
Off Christus 'tHouw'lijck vast, en onverbreecklijck heet:
Een Boer, die Koeyen melckt, en anders niet en weet,
Die soud', na sijn Vernuft, en sonder veel te seggen,
Heel op een ander wijs' dat weten uyt te leggen,
En bannen, even straff, oock Man en Echte-Vrou,
Spijt Godt oock, wat hy doen, off wat hy laten wou:
Ja, wou de goede Godt, hier, by de Mensch verkeeren,
Een wonder soude't zijn, wat hem noch stond' te leeren;
Eer lang', sat hy off sy, off yemandt van't gewoel,
Ga naar margenoot+ Op't hoogste van den Throon, in't sachtste van de Stoel:
Helaes! verdwaelde Mens! keert, keert! ey wilt doch wenden!
Ga naar margenoot+ 'tIs geen geringe saeck, Iehova selfs te schenden;
So wilden d'Engels doen; maer, hoe ist haer vergaen?
O op geblasen hoop! ick bid's gedenckt hier aen.
O Heer! verleent ons doch een Herte, soo verslagen,
En truyrich over 't quaet, gelijck sal zijn ten Dagen,
Als Boete niet en geldt; als kermen is om niet;
Als 'tVonnis is geveldt, en elck sijn Feylen siet:
Op dat de Ydelheyt word' uyt ons Hert gedreven,
En dat wy ons tot u, O al-vol brenger! geven;
Ga naar margenoot+ Daer Vreugd' de volheyt is; en't wesen lieffelijck;
Daer Hemelsch Wijn, ô Godt! is in u Coningrijck.
| |
De oprechte hebben u lieff.
D' Oprechte zijn de geen, die, sonder schijn off reden,
Ga naar margenoot+ (Off Maegden meer genoemt,) zijn ware Christi Leden;
Maer niet den lichten Rey, die malle Nucken heeft,
En, snoder als 't Gediert, in vuyle Bloet-schand' leeft;
Die swellen van de Nijdt, en schijnen te versincken,
Wanneer een vroom Gemoet, laet Leer en Wijsheyt blinken:
| |
[Folio C3r]
| |
Die sullen, wijdt verdwaelt, en scheel, te kijcken staen,
Wanneer der Helden Heldt wijst sulcke wech te gaen:
d' Oprechte dan, waerom geleecken by de Maegden?
Om dat sy buyten spoor, haer reynicheyt noyt waegden,
Om dat, gelijck een Maegd', een reyn een suyver Hert,
Draegt sorge voor haer Eer, en noyt ver-ijdelt wert:
Soo isse't oock gestelt met die van Godt gewitten,
Die, om ons Heylandts Dis, als lieve Kinders, sitten, Ga naar margenoot+
Oprecht en onbevleckt, waer in geen Valscheyt woont;
Die soeckt eens anders Roem, en niet sijn selven croont;
Die noyt, door snode list, soeckt ongemeene Wegen;
Die noyt de Straten schout, en soeckt de buyten-Stegen;
Die noyt sijn Tong' en Mont tot vreemde Praetjes went,
En so, uyt haet en nijdt, sijn even-naesten schendt: Ga naar margenoot+
Off yemandt vyerich schijnt, in Godes Huys geseten,
Tot an de Predick-stoel, bedroeft en vry bekreten,
Off climter boven op, en raest, en kijft, en vecht,
Op't Volckjen sonder gront, dat niet als grouwels vlecht,
En even, in der ijl, op on-geschoeyde Sloff'ren,
Vergeet dien goeden Godt een danckbaer hert te off'ren;
En vliegt als na sijn Huys, en daet'lijck an den Dis, Ga naar margenoot+
Daer, voor een grage Maeg', so wat verscheyden is;
En weder op de Straet, in't midden van de Choren, Ga naar margenoot+
Die galpen om wat nieuws, en 't nieuw noch 't oude horen,
Maer snorcken dat het stuyft, en kaetsen met den Bal,
Die noyt en is geweest, noch nimmer wesen sal,
Off halen, over hoop, verscheyden Beuselingen.
En liegen, onder een, niet anders oft-se singen,
Van hier een vreemd' Courant, van daer wat anders weer;
Van vry een Predick' min, van flucx een praetje meer; Ga naar margenoot+
Dan op sijn Ov'richeyt, hoe trou die mogen wesen;
Dan op de Dienaers selfs, uyt Godes Throon geresen;
| |
[Folio C3v]
| |
Ga naar margenoot+ En dan, op die de Hoyck niet wappert na de windt,
Die meer vermaeck in Godts als 'sWerelts wegen vindt;
En onder-wijl', de Fock wat hoger op-getrocken;
Ga naar margenoot+ Die segg' ick zijn maer schijn, en Duyvels Swavel-stocken;
Dees hebben wel, van veer, den clanck by wijl' gehoort,
Maer d' Ooren tot het Hert en zijn noyt door-geboort;
Ga naar margenoot+ Sy zijn, van eeuwicheyt, geen uyt-vercooren Vaten,
Maer Kinderen des Toorns, en in den Vloeck gelaten;
Hen wordt een volle Maet der dwaling' op-gedaen;
Sy kennen Godes Stemm' noch tale niet verstaen;
Het Heylich Coningrijck, dat blijft voor haer verborgen;
Sy leven buyten Hoop, sy sweven sonder sorgen;
Sy steecken in de Zond'; sy blijven in't verdriet;
Sy hebben Godes Troost, noch Christi kennis niet:
'tIs on-herbooren Volck, en van de eygen Vrinden,
Die noyt een ander voys, als't Werelts Liedts beminden:
Draegt ghy oprechte Liefd', en zijt ghy Christi Bruydt,
Ga naar margenoot+ Soo roept, oock waer ghy zijt, aldus ten vollen uyt;
Wech Werelt, met u schijn, wech Ydelheydt der dingen;
Wech Ogen, trots en groots, wech Tongen, die niet bringen
Als valscheyt op de been; wech Handen, die verslaen
Het reyn onschuldich Bloet; wech Herten, die daer gaen
Met boosheyt om end' om; wech Voeten, die daer stappen
Om ijder schaed' te doen; wech Monden, die daer clappen,
Niet als de waerheyt klinkt, maer soo't een diefsche spruyt
Tot voordeel strecken can, en suygt'er winning uyt;
Wech, die aen Splinters kerft der rust en vrede Rechten,
En Broeders, in de vuyst geeft Degens, om te vechten,
Geeft Wapens tot den Twist, en Schilden voor den klem;
Dees ses die haet den Heer, en't sevend' grouwelt Hem:
Doch, geensins, dat ick wil, oprechte Christen-Erven!
Dat ghy sult, door het woest, en in de Bosschen swerven,
| |
[Folio C4r]
| |
Dat ghy, als Heremijt, een wonder sout bestaen,
En willen uyt dit Rond', off in een Clooster gaen;
Off, aff-gesondert, soudt als van de Werelt blijven,
Off, daer met, geen bedrijff off handel, mogen drijven;
Neen, dat's mijn meening niet; maer dat ghy, onder een,
Niet, met, de Ydelheyt, sout voegen u gemeen.
Een seecker oprecht Vriendt, een Schender van de quade,
Heeft dickwils my vertelt, om dat ick't noyt versmade,
Hoe in mijn Vaders Stadt, te sijner tijden, straeld'
Den glants van Bogerman, en heefter by verhaeld,
Hoe seer dat hy sijn cop, hoe vlijtich, hadd' gebroken,
Dat hy geen Munt en kend, waer van de Schoorsteens roken,
Dat hy geen Schelling, Oort, Rijcx-daler, Ducaton,
Noch Gout, noch ander Munt, noch niet met allen con.
Een ander, heeft my, corts, voor waerheyt op-gedragen,
Dat, als Gomarus was een straetjen om-geslagen,
Meer dan ghewoone pas, so stond' hy als vercocht,
So was hy gantsch verdwaelt, en worde thuys gebrocht.
En, om niet wijdt te gaen, siet, Vrienden, eens te degen,
Is hier oock geen Gesant, geen Bood', van Christi wegen,
Die, als hy op de straet sijn beenen maer vertredt,
Een ijder wordt ontwaeckt, en uyt sijn Stoel geset,
En vraegt, met aller vlijt, wie datter cranck mach wesen?
Off, waer een nieuw krackeel, off twist is op-geresen?
Die desen wil ten troost, off met sijn Hemelsch Sweert
De Kibbelaers verslaen: de Twisters Vrede leert,
Wel, die men dus bevint, en nimmer hoeft te soecken,
Als vast en straff geboeyt, geketent an de Boecken,
Daer aff beken ick wel, d'on-kenbaerheyt van't Gelt,
Off hoe de straten gaen, off waer men Schijven telt,
Off hoe men recht een pleyt, off wat manier van sparen,
Het meeste binnen brengt, om lustich aff te varen:
| |
[Folio C4v]
| |
Doch, off-s' in desen zijn, dus boven Regel, plots,
Sy zijn, des niet te min; oprechte Posten Godts;
Is't anders? leert my recht; sy, die op Mammon vloecken,
En selver onder d' Ared', en hem daer boven soecken,
Off kijven op het Volck, dat geern wat nieuwtjes praet,
En leyden selfs den Rey, soo lang' de Sonne gaet;
Off schelden op de Mood' en't nieuw fatsoen van Cleeren,
En gaen in Toers, Fluweel, als Edel-luy en Heeren;
Off, die daer, met de Mondt, bedienen Godes Schaer,
En slicken, met het Hert, de Brocken van't Altaer;
Ga naar margenoot+ Doen dees niet even soo, als oyt de Priesters Monden,
Wanneer een lichte Star in't Oosten was gevonden?
En preeckten 'tVolck, by nae, gantsch uyt Ierusalem,
Ten dienst van Godes Soon, in't Heylich Bethlehem,
En bleven selver 'thuys: off als de Bouwers deden,
Die Nôe een sterck Casteel, een Arck, te samen smeden,
En storten altemael, in't ongegronde Diep,
Dat, om ons Zonden wil, de Werelt over liep:
Ga naar margenoot+ Off soo als Bilha deed, en Silpha, beyde Slaven,
Die Iacob, in sijn tijdt wel vrye Kinders gaven,
Naer dienstbaer bleven selfs. Hem, die alleen zy Eer,
Beware ons, en elck, voor losse Monder Leer:
Die wil, uyt puyre gunst, ons sulcke Dienaers senden,
Die, volgens eygen Leer, haer Plicht en leven wenden;
Die, eer sijn Mondt ontsluyt, oft minst bestraffen can,
Heeft daer, een vroom Gemoet, en't vry geweten, van;
Wilt oock, ô Heere Godt! ons Herten so besnoeyen,
Dat wy, oprecht, door't Licht, en in u Liefde, bloeyen;
Dat, hoe des Werelts last meer op ons Lenden slaet,
Hoe dat-men meer om hooch, gelijck den Pallem, gaet,
Den eysch van't minst' is groot, voor ons, wy die hier leven:
Doch 't grootst' dat is seer min, voor u, ô Godt! te geven:
| |
[Folio D1r]
| |
Ick bidd', en eysch dan niet: wel Heer! so lang ick sal
Genieten, nacht en dach, in dit ellendich Dal;
So Lang' mijn Ziel'en Lijff niet van malckander scheyden,
Soo laet my dijnen Loff, tot 'sWerelts spijt, verbreyden,
Tot in den Avondt heen; en dan, ô, lieve Godt!
Soo Treckt my vluchtich op, tot binnen 't stercke Slot,
Daer Christus Coningh is, en daer de Boven-Salen,
Uyt Goedicheydt, mijn Ziel, voldadich binnen halen:
Daer vrolijckheyd' en Vreugd', een vry verheugen hout;
Daer 't noyt en is te heet, noch nimmermeer te cout:
Daer uwe Vriend'lijckheyd', die beter zy als Wijnen,
Sal, door een danckbaer Geest, den Hemel over-schijnen;
Daer is oprecht Liefd'; daer's Ruste, Vreed' en Stilt;
Daer Treckt my, Stercke Heldt! en dat wanneer ghy wilt.
|
|