Spreeckende schildery
(1646)–Sibylle van Griethuysen– Auteursrechtvrij
[Folio B1v]
| |
In-leydinghe;WAnneer de Kercke Godts, de reyne Bruydt des Heeren,
Met Liefde, met ghevley, met brandende begheeren,
Door een beswaerde Sucht, en innerlijck ghebrom,
Versoeckt de Weder-liefd van haren Bruydegom,
So straelt sy hooger op, door Godts gedreven Sangen,
En geeft een cort besluyt, wat dat haer doet verlangen;
En soeckt, met groten vlijt, hier toe de middels dan;
En spreeckt, in aller ernst, aldus, ons Heylandt an:
Treckt my o Heer! treckt my, dat is mijn doen en hopen,
Soo sullen wy, met lust, en vollen ijver lopen;
Soo sullen, wy niet laeuw, als in den sluymer, staen;
Maer, als een vlugge Rhee, wel vyerich tot u gaen:
Wanneer ick ben ghebracht, door u, ha! groote Coning:
In't binnenst' van u Throon; de alder-braefste Woning,
Daer oyt verheven Bruydt, off eenich Pronck-Iuweel,
Mocht hebben, na den eysch, een recht volcomen Deel.
Daer sullen wy verheughd, als nieuw-verbonden Helden,
Recht vrolijck zijn, in V, u Vriend'lijckheyt vermelden,
Die beter zy als Wijn; ô! die ick uyt verhieff:
D' Oprechte hebben V, in aller Crachten, lieff.
Dit is een cort Ghespreck, en aff-ghesnoeyde Reden,
Waer met de helle Bruydt comt tot den Bruyd'gom treden,
Men hoorter nauw 't begin, off effen het besluyt;
En daer met is 'tversoeck, en desen handel, uyt:
Maer, waer gelovich Volck, die eens met ijver hoorden,
Soud' hier geen dieper sin, en meerder zijn als woorden?
| |
[Folio B2r]
| |
Voor my, ick houdet vast, en kenne, tot mijn schandt,
Al hadd' ick tot behulp, de Wijste van het Landt,
Al had ick tot mijn dienst, waer op ick mochte bouwen, Ga naar margenoot+
De Croon van ons Gheslacht, de Roem van alle Vrouwen,
Die Wtrecht niet alleen, maer onse Eeuw' verciert,
Die Beverwijck, noch Boy, maer selfs oock Catz lauwriert;
Noch kend' ick my te swack, het eygen wit t strecken,
En gronden, deur en deur, het eerste woordtje Trecken:
Wel, ben ick dan so slecht, in't al-gemene Woort?
Hoe coom ick dan, helaes! hoe com ick voort en voort?
Doch weder versse Troost; Hy, die heeft voor-genomen
Geen Menschen op der Aerd' te maecken recht volcomen;
Hy, die, uyt puyre Gunst, soo dipe men ymmer siet,
En wat ons oyt beweegt, van boven neder giet;
Die wil te deser stond' mijn doffe Breyn besprengen,
Op dat ic mach een Strael des Lichts te voorschijn brengen,
Wel aen dan, goede Godt! straelt, straelt van boven off:
Ick treed', in dijnen Naem, tot dees geheyme Stoff.
|
|