Sybille van Griethuysens Spreeckende Schildery; Af-beeldende
Een Corte Verclaringe over het vierde vers des eersten Capittels, uyt het Hoge Liedt Salomons, Cant. 1.4.
Treckt my, soo sullen wy naer u loopen: als my den Coninck sal gebracht hebben in sijne binnenste Camers, soo sullen wy ons verheugen ende vrolijck zijn in U, ende wy sullen uwe Vriendelijckheden vertellen, die beter zijn dan Wijn: De Oprechte hebben U lieff;
| |
De brvydt Christi.
TErwijl ick dan, uyt eyger aert,
Ben swack en wonder teer,
Soo vind' ick my te recht beswaert,
En soeck u Hulp', o Heer!
Trect, trect, my, Here, door u Geest.
Met Liefdes stercke Zeel:
Op dat ick u doch, onbevreest,
'tIs waer, Ghy hebt my al ghebracht
Maer, ach! ick wensche, door u Cracht,
Al voort te zijn geleydt:
Ick sie al in de voorste Zael,
Maer ben noch niet gepronckt,
Voor dat ick in de Hoogste prael.
't En is, ò Heer! geen Hovaerdy,
Noch oock de Nieuwheyt niet,
Geen Menschen Roem, noch Snorkery,
In u Ghemeynschap, Here Christ!
Du Vredes-Coning, die daer bist,
Stort Vreed' van boven neer.
Hoe dat wy naerder het ghevoel
En, als gevleugelt op den Stoel,
Hoe dat de Liefde hoger brandt,
En spreyt van vreugd' aen alle cant,
Ia, dese Vreugd drijft van ons aff,
Des Werelts soetste Geur,
Men vat also ons Heylandts Staff,
En die met my dit niet bekent,
Die staen in't Heylich Boeck geprent,
Daer niemandt uyt en sal.
|
|