Spreeckende schildery
(1646)–Sibylle van Griethuysen– Auteursrechtvrij
Den Eer-en-Achtbaren, Voorsienighen ende Constrijcken, Arnoldo van Den Bosch.
| |
[Folio A4r]
| |
also met den coleur der beschaemtheyt verwende; Hebbe dien, deswegen, neffens eenige andere uwer E. Lants-lieden, (my, tot noch toe, onbekent, alleen door dese Spreeckende Schilderyen begroetende) geen plaetse vergunt mede by gedruckt te worden; doch niet te min, bespeurt de geesticheyt der selver. Hebbe dan weder de Pen in de handt genomen, en een eenich verssjen, uyt dit Hoge Liedt op den laegsten Toon gesongen: Mede in aller ijl doen vergaderen de Heliconsche Heerschappye, om een getrouwen Voor-mombaer te kiesen, over dit on-jarige Schaep: 't welck, sonder weygeringhe, met goeden ordre, geschiede. Alleen dat Neptunus met sijn drie-tandige Vorck (in plaets van een gulden Scepter) door groote Cuyperye, Giften ende Gaven, in't midden van den vollen Raedt geraeckte, ende dat Bachus, met noch een, worden uyt-gemonstert; den eenen, om dat hy de Waerheydt met Voeten stiet; ende den anderen, om dat hy al sijn Secreten aen het Volckjen vertelde, dat men by troppen in ander Lieden Stoepen vindt. Yder nu sijn Oratie ten voor-schijn brengende, so worden eenige bevonden, van buyten, door't alder-fijnste Ducaten Gout, seer net en schoon vergult te zijn; van binnen vol alderleye kruys-straten, uyr-wercken, en Dool-hoven; andere van buyten so wat besoedelt, doch van binnen, seer suyver, luchtich, en oprecht: Eyndelijck, brocht Mercurius, den Pan-licker der Bastaert-Goden, de een-parige Commissie aen Apollo: wiens uyt-spraeck, met een manierlijck wesen, in onse Damster Tale over-geset, het eerste, middelste, en't leste, aldus luydt.
Wy, die op dese Sael, als Midas niet en sitten;
Maer geven 't Heylich Recht een uyt-gevaemde Maet:
Wy, die't vertreden Riedt, op't hoogh en 't droge spitten;
En sien na Giften niet, noch min, noch meerd'ren Staet.
Verschijnt op ons Gebodt, ghy die door't cloeck Aenmercken,
Doet leeren, die noyt wist, hoe scherp den Arent siet,
Die van den Bueck verschrickt, in't Bosch, off duyster Percken,
Tot dat den Fackel-vlam, vry claerder Stralen schiet:
Ontfonckt dan 't Toortsen-Licht, en printer fauten boven,
Doch kampt, als trouwe Voogd, en Hoeder van dit Dier:
Wy laten u de last en sorge, voor het roven,
Voor Laster, Smaet, en Spot, voor Water, Windt en Vyer.
Wel dan, geestige, en niet te min stichtige Rijmer, desen last op V. E. gevallen zijnde, bevinde my des-wegen becommert: Want, is Demosthenes te onrechte uyt Griecken gebannen? Moeste Lycurgus achter Lande gaen dolen, die't Recht sijn Rechters vertrout hadde?Conde den Rechts-geleerden Simonides de woedende Gemeente niet in ruste brengen? Waren de gangen van Hannibal, Caesar en Pompejus noyt op sijn pas? Wierde Cato bespot om sijn haestich eten? Socrates om sijn Wijsheyt? Heeft het Seven-Bergich Rijck, door ijdele fantasyen, so menigen Keyser verdruckt? zijn | |
[Folio A4v]
| |
der so veele Swaerden door onschuldige Halsen gedrongen? Heeft een seecker Monnick, in sijn Sermoen, opentlijck uyt-gebuldert (gelijck den vermaerden Iurist Conradus Heresbachius selfs gehoort heeft Ga naar voetnoota)) datter naest corte weecken een spraeck was op de been geraeckt, diese de Griecksche noemden, en dat in die tale een Boeck was uyt-ghecomen, datse den naem van't Nieuwe Testament gaven; 'twelck vol Ketteryen, Adders, en Serpenten was? waer van sich ijder soude hoeden ende wachten? wat Bannijsementen, Versmaetheden, Rabrakeryen, Vervloeckinghen en opentlijcke Schandalen en Geweldt-stucken heeft dan dit wapen-loose Wicht al uyt te staen? Wie can sich hier tegen canten? 't is Radeloos. Soo een wil ick V. E. dan op geen hoochte geclommem hebben, te geeuwen en te gieren aen Mars en sijn Trauwanten, om Spietsen en Sweerden: Neen: Neen; bootst niet nae het bloet-dorstige Pausdom: die de Borsten van Proserpina, (Princesse des Affgrondts, Nichte en Bruydt Plutonis) hebben uytgesogen: en haer professie van sachtmoedicheyt, op sijn Broer-Knelis vergetende, als rasende, roepen, om wraeck, om koppen, hangen, en branden; Ach! neen: maer, wie dit mijn gering Wercxken (tot leere, opweckinge ende stichtinghe van my selfs, en mijn Even-Naesten, eenvoudich gedaen) in de Ziel mach nijpen; laet die spreecken, met Alberto, den Eerts-Bisschop van Mentz, den welcken in den jare 1530. Ga naar voetnootb) op den Rijcxdach verschenen zijnde, den Bijbel wat door-bladende, uyt-barste ende seyde; ick weet niet wat dit voor een Boeck is; ick sie wel, alles watter in staet dat het teghen ons zy.
Eyndelijck, wordt V. E. dit op-ge-offert, niet, nae der Schilder-conste, het Werck eenen Schoonen glants te geven; maer so wel door spreeckende als stil-swijgende Schilderyen, alle opentlijcke fauten, soo in Vrouwelijcken stijl, Rijm aff-wijckinge der Materie, als andersins, (bestaende uyt vochtige Herssenen, soo't onlangs tegens sekeren Ioffrou zy gedreven) ten toon te stellen, en een gewisser grondt te leggen, waer op met beslepener Materialen can gebouwt worden, wordt van Herten begeert: Ende sal de ledige tijdt, nevens mijne Huys-sorge gaerne waer nemen, met meerd'ren ijver mijn sinnen te oeffenen, in alles wat strecken can tot Godes Eere, onser Zielen Zalicheyt, (en daer op volgen met de versmaetheyt deser Eeuwe:) waer toe ons wil ervorderen, Hy, die daer een mael den Aerdtbodem rechtveerdelijck sal oordeelen, door een Man dien hy daer toe bescheyden heeft: Amen.
SIBYLLE VAN GRIETHUYSEN. |
|