Hoe sou ick dan een vrolijck ooghenblick, in dese ellendighe staet konnen ghenieten? Hier op voer de Majesteyt dus uijt: Lieve Broeder, ick ben altydt in sulck een ghevaerlijcke staet, als ghy u selfs tegenwoordigh bevint. Want, slaende mijn ghesicht opwaerts soo bevindt ick daer een ghestrenghe Godt, die mijn saken richten en oordeelen sal. Sien ick nederwaerts, ick ghedencke datelijck aen de pijne der verdoemde. Wend' ick het ghesicht achterwaerts, ick voorbeelde my myne voorlede sonden. Sien ick voorwaerts, daer vint ick de doodt en myne swackheydt. Keer ick my ter rechter oft ter slincksche handt, soo beschou ick de duyvel, gantsch besigh om my tot sonden op te royen en in het verderf te storten. Maeckt eens overslagh, oft het wel moghelijck voor my, dit ghedurigh overdenckende, is, op dese werelt een oogenblick, met lacchen, te verslyten. Hier