| |
| |
| |
Aantekeningen
Toen de tijden bladstil waren... (7). In de eerste publikatie - in De Nieuwe Gids, augustus 1889 - heeft dit gedicht als titel: Een meisje. De bloem uit regel 2 is, met wat volgt in de eerste strofe, beeldspraak. Deze parallel wordt onderstreept door de gelijke formulering: die staat bleeklicht - ze stond bleeklicht; verdere correspondentie in geween/regenen - tranen, en om haar om - daarom; ook: bloem - lichthonger. Het meisje is geheel passief voorgesteld. Actieve tegenspelers zijn de tijden lang geleen, - en verder het nieuw getijde. Voor het meisje duurt dit sombere verleden tot op het heden voort, zoals de tegenwoordige tijd lijdt suggereert, al werkt die allereerst als een algemene constatering, een samenvatting van het opgesomde. Een derde figuur blijft impliciet, maar roept het nieuw getijde aan met grote wilskracht - vgl. de eerste regels van Mei - door middel van gebiedende wijs, allitteratie, assonantie, syntactische ordening, zinsritme en ‘naïeve’ omschrijving van ‘huidig’ (dat is nu). Daarbij valt bloed- als animale notie op tegenover het vele vegetatieve in de voorafgaande beeldspraak. - De laatste regels spreken van Gorters heilsbegeerte, die later zijn bedding zou vinden in het socialisme. Dàn schrijft hij als laatste regels van een vers (VL 410): ‘Het socialisme groeit (...). O zoetste tijden die veranderen! O zoete tijden die zijn nu’. Nu echter duidt Gorter met het nieuw getijde waarschijnlijk op de ontwaking uit de winter van het Victoriaanse tijdperk met zijn flauwbrandend geestelijk leven (de bladstille tijden, de somberheid). Het zou dan de vernieuwing zijn, die vooral de beweging van Tachtig in het bestaan van velen teweegbracht. - Er wordt echter welbewust van deze - mogelijke - aanleiding geabstraheerd: vooral sinds de Romantiek heerst de poeticale opvatting, dat een gedicht enkele concreta uit een situatie noemt, om daarmee niet die situatie, maar het algemeen patroon aan te geven dat vele situaties gemeen is. Taak van de lezer is, dit algemene patroon te herkennen en tot zijn eigen situatie te herleiden. - Dat hier het vernieuwingsmotief de bundel opent, is stellig Gorters bedoeling. Zie daarvoor het inleidend opstel.
Hs (in KB, NG-archief 69E4-131; reproduktie in HGD) en NG 4 ii 425 hebben titel: Een meisje; in 1: geleên (geleen); in 3: gekleurd (bleeklicht); in
| |
| |
6: haar (de); in 7: trane' (tranen); gedachtestrepen na 3 (géén komma) en 8 (na punt).
Genoemd in Byvanck 1898, Brom 1927, Louw 1942, Antonissen 1946. Besproken in Langeveld 1934, 117: sprookjesachtig; aansluitend bij Mei; en in Endt 1966: naturalistische afhankelijkheid van milieu; beginregel vgl. Perk, Sanctissima virgo; voorts als boven. Zie Addenda, p. 227.
Ik zat toen heel stil te werken (8). Na de zij in het vorige gedicht, hier een ik centraal, eveneens in een herfstig verleden. Diens situatie, studerend in een kamer, wordt van strofe tot strofe meer inwaarts beschreven: mijn lijf..., mijn oogen..., mijn hart... Tenslotte worden al deze aspecten samengevat in de laatste strofe, en de notie ‘dood’, in de eerste strofe alleen aan de boeken verbonden, wordt uitgebreid tot alles. De waarneming van het eigen lijf, een onthechting, en de formulering ‘een kamer’, een toevalligheid, brengen een sfeer van bevreemding teweeg. Die wordt voortgezet in de verwondering bij het als-blind kijken naar het licht buiten, naast verveeldheid om het beetje bewegen, eentonig zich herhalend (heen en weer, de disjuncte plaatsing is bij Gorter niet ongewoon). Deze geringe beweging doet aan als zinloos, en als niet in overeenstemming met de heftigheid van eigen gevoelens. De angstigheid, in strofe 4, zal te verbinden zijn met en elke dag ging te niet. De bevreemding, verveeldheid en ongewisheid heeft tot een vergankelijkheidsbesef geleid, tot de indruk van dood en doodsheid alom, waar de eenzame studie en de herfst de eerste aanleiding toe waren. Droog ook elders als negativum, vaak in verbinding met mond: dorst; handen: ontbering; of stemgeluid gering, moeizaam. Het object van het verlangen, hier alleen onder het beeld van regen, is dan als de tegengestelden af te leiden: geborgenheid, vervulling, zekerheid, leven. - De klassieke studie noopte Gorter tot langdurig bezig zijn met wat voorbij was. Daarbij vond hij in de geleerde commentaren zelden dat, waar zijn behoefte naar uitging: de betekenis van dit verleden voor de eigen tijd. Zie daarvoor HGD 40 VV., 106 VV., 138 en 195-196.
In NG 5 i 126 met titel: Verleden. Alle drukken na 1890 hebben in 7 een komma na: weer, en geven 16 als: elke dag ging te niet.
Genoemd in Byvanck 1898, Donker 1929, Louw 1942.
O als de zon schijnt (9). De zon óverbelicht de aarde, die slechts te zien
| |
| |
blijft waar loof(-bomen) als een krans op het aardehoofd hun schaduw werpen. Dezelfde paradox komt voor in een sonnet van Hooft, waar de zon met zijn licht de sterren begraaft in duisternissen; waarschijnlijk ook bij Italiaanse renaissance-dichters of wellicht al bij de klassieken. - Na deze kosmische visie richt een uitnodiging zich tot een Botticelliachtige figuur (waarschijnlijk niet meer dan eén, zie de varianten; treedt kan ook op het meervoud voeten betrokken worden). Leenende is: leunende; dit, en het gebaar achterover omhoog vaker in Gorters werk, bv. aan het slot van Ik was toen een arme jongen, p. 54. Te denken valt aan de houding van dansende maenaden op klassieke vaasschilderingen. - In 16-19a is de aansporing òf tot de zon (19a) gericht - mínder waarschijnlijk - òf tot de gij, die dan in hagen (van) zon vlucht. Langzaam vlucht is dan, ondanks de ongebruikelijke rangschikking, een gebiedende wijs: Vlucht langzaam (festina lente). De volgende aansporing is zeker tot de gij gericht. De verlangende ik-figuur brengt opnieuw Botticelli's Primavera met de bedroefde Zephyr voor ogen. - De extatische herhalingen en omkeringen doen hier zijn woorden deinen en zingen. - De laatste strofe herneemt de inzet, maar als de variatie daarop begint, verdwijnt de pracht, waarschijnlijk door het ondergaan van de zon. Doordat tegelijk daarmee het gedicht stilvalt, lijkt het of de dichter niet alleen aan zijn beschrijving, maar ook aan het beschrevene zelf met een heftig gebaar een eind maakt. - De enige themazin die een oudleerling zich als eigen maaksel van zijn leraar Gorter herinnerde, was - ter vertaling in het Latijn -: Lichtvoetige nymphen voedsterden den jongen Pan in de lommerrijke bossen van Thracië (HGD 285V.).
Behalve verschillen in interpunctie geven alle latere drukken in 7: treed (2 maal), en in 29 en 37: gij (ge). In 1925 heeft 35: samen (saam), een drukfout?
Genoemd in vDeyssel 1891, Byvanck 1898, Brom 1927, Louw 1942, Slauerhoff 1955. - Besproken door Bakker 1964.
Wij zilvren wezens, nevellichten... (11). Na de introductie van de ‘wij’, als onzekere lichten levend in een donkere wereld (hierbij gewassen: gegroeid; vreemdelinge wellicht als bijwoord, zoals ook in Beweging is voor me; vragen met als object om licht), begint er een voorzichtige beweging, die zich, slechts in infinitieven aangegeven, snel verhevigt, zijn climax voortzet in tegenwoordige deelwoorden, en dan overgaat in een stroom van zelfstandige
| |
| |
naamwoorden die alle het gevonden licht noemen, eerst nog als vloeiend, dan als fel en scherp (zicht: sikkel), terwijl het bereikte tenslotte wordt samengevat in het vorstelijke woord lichtarmee. - In de slotregels de rechtstreekse deelname van de wij aan deze impressionistische lichtorgie. De bewegingen van de voorgaande regels komen trouwens opvallend overeen met de lijnvoering van het Art Nouveau (dat zich in de beeldende kunst pas in de jaren negentig manifesteert). - Probeert men het gedicht, vanwege zijn aantal regels, als een sonnet te lezen, dan vindt men op de gebruikelijke plaats van de wending, tussen 8 en 9, wel iets als het omstorten van een hooggerezen golf, maar de stortvloed van lichtwoorden en de uitvloeiende laatste drie regels brengen een geheel andere zielsbeweging mee dan de keerzijde-met-toepassing van een sonnet. In dit vers is de ontwikkeling van een-en-hetzelfde aan de orde, de groei van twee mensen - of van velen, de gelijkgezinden van een generatie? - tot de verblindende ervaring van licht (mogelijk te verstaan als het glorieuze leven van strijden en liefhebben).
Drukfout: de laatste komma in 14 (alle latere drukken een punt). Na 1897 in 11 steeds: scheeden.
Genoemd in vHall 1890; Cortrijck 1891, HGD 262; Eff. 1891, HGD 281; Byvanck 1898; Louw 1942; Antonissen 1946; Brandt C. 1964b; dJong 1966.
Gij zijt een stille witte... (12). Ontbreekt in 1897. In 1905 is dit gedichtje met de volgende twee door Gorter samengevoegd tot eén gedicht in drie strofen. - Genoemd in Eff. 1891, HGD 281; Langeveld 1934, 123.
Gij zijt een schemerwitte leliemeid (13). Veluw-, gewoonlijk valuw (maar ook: Veluwe), uit het Latijn: falvus, geel, is archaïstisch voor ‘vaal’, zoals geluw bij geel. Ook met associatie naar ‘zacht’, door het stamverwante velvet, en velours. Meid komt bij Gorter enkele malen vaker met de gevoelswaarde van tedere liefkozing voor, zie bv. p. 25 en VL 257.
Ontbreekt in 1897. In 1905 en volgende drukken vormt het gedichtje met het voorgaande en volgende eén gedicht in drie strofen.
Genoemd door een anonymus (M.G.L. van Loghem?) in het tijdschrift Nederland, oktober 1890 - HGD 251 -: ‘Wij begrijpen er niets van, wij gevoelen er niets bij. Toch moeten schrijver en uitgever het wel bewonderen, althans aan twee versregels over een “meid” is een der mooie groote bladzijden Hollandsen papier van de kostbare uitgave gewijd’.
| |
| |
Het boek kostte ƒ2.50, en was daarmee inderdaad prijzig. - Voorts bij Bruning 1925.
Gij zijt het opene, het witte... (14). Ontbreekt in 1897. In 1905 en volgende drukken is het gedichtje met de beide voorafgaande samengevoegd tot eén gedicht in drie strofen.
Genoemd door een anonymus in Nederland 1890, HGD 251; Langeveld 1934; de Jong 1966.
O koele zwarte ademen... (15). De nacht moge haar koelte en donker als opgegraven (uit kelders omhooggehaalde?) wijn uitgieten, lafenis voor de liefste. Met haar wordt een dwalende tocht door de stad ondernomen: laten we (...) dwalen naar huis (rg. 11-13); zeeëpinken en die de visvangst doen: dergelijke uiteenstellingen vaker bij Gorter, bv. in Mei: ‘eenden in het gras, slapend, dat in de sloot groeit’ en alhier: p. 24, r. 7. De mensen in de huizen rondom hen lijken spottend of - op straat - dreigend. Rg. 17-18 te lezen als volgeladen (met) mensen, rg. 21-22 als zaden (van) vreugde, vgl. op p. 9 hagen (van) zon. Noties in strofe 3 wijzen op een industriestad als decor; bij de zaal, met zijn zwaarvallende, plooiende gordijnen, waardoorheen de lichten flitsen (van voorbijgaand verkeer?), kan men denken aan de Amsterdamse herenhuizen die Gorter kende (zie HGD 251 en 261), maar kamers in Victoriaanse bouwstijl waren al gauw minstens even hoog als breed. Gebrand in strofe 4 eerder een adjectief bij zaal dan als voltooid deelwoord. Zwart en rood wordt door Gorter vaker bijeen gezien in nacht-/liefdesscènes, zo in Mei, pocketeditie 123, en alhier p. 90. De toenadering tot elkaar lijkt vooral van de ik-figuur uit bemoeilijkt door een overbewustzijn van de situatie: kijken rondom, en in de slotregels het smeken om verlost te worden van het gespannen overwegen.
Drukfout in 13: hnis (huis). Niet in 1897. In 1905 en de volgende drukken heeft 33: diepbegraven (diepgegraven).
Genoemd in vDeyssel 1891; Coenen 1924, 96vv.; Bruning 1925; Langeveld 1934, 125; Louw 1942, 109, 113 en 116; Mussche 1946; Slauerhoff 1955.
De zon. De wereld is goud... (18). De naïeve wijze van zien en spreken in dit gedicht brengt een wereld van onschuldige gezelligheid en klein plezier voor ogen die geheel tegengesteld is aan die van het voorgaande gedicht.
In NG 51 125 (okt. 1889) met de titel: Voor een huis.
| |
| |
Genoemd bij vHall 1890: de tweede strofe is ‘wat excentriek van uitdrukking maar artistiek gezien’; vCortrijck 1891, HGD 269; Langeveld 1934, 118v.: past Verwey's uitspraak toe, dat vele van de gedichten meer de aandoening dóór, dan de (impressionistische) waarneming van de buitenwereld weergeven, waardoor de beelden onscherp worden, meer te horen als muziek, dan te zien; Louw 1942; Mussche 1946: idem als Langeveld; Slauerhoff 1955.
De stille weg (19). Zachtbespannen houdt - onder meer - de roerloosheid van het water in. Gefemel is geen drukfout, het komt in alle, steeds gecorrigeerde, herdrukken terug. De taalbehandeling van de impressionisten was zeer eigenmachtig. Zij konden de gebruikelijke betekenis van een woord (hier: gekwezel) totaal negeren en er, hun momentane voorkeur - of: inspiratie - volgend, een eigen waarde aan toekennen. Die dan door de contekst enigszins te bepalen valt. Hier blijft het gissen: etymologiseert Gorter naar het Griekse φημι, spreken, en denkt hij daarbij aan Pyhthagoras' muziek der sferen? Of laat zijn kennis van het Fries zich, zoals elders, gelden (fimelje = krioelen, ook: fluisteren)?
Genoemd bij vDeyssel 1891; anon. in Alg. Hblad, mei 1891, HGD 284: afkeuring wegens de associatie met kerkboek en neepjesmuts; vCortrijck 1891, HGD 265; Verwey 1898; Langeveld 1934; Louw 1942; Slauerhoff 1955: in het ritme van 4 wordt zuiver weergegeven de langzame vordering van het innig verbonden denk- en groeiproces. Zie Addenda, p. 227.
In de zwarte nacht is een mensch... (20). Al lezend voor de eerste keer wordt men door veel onzekerheden naar een tragische afloop gevoerd: een mensch? (pas in regel 9 iets naders: haar, dus een vrouw); het zwarte? wàt heeft de boom geraden? wat hadden wind en bomen eerst, later ook de kinderen, voorvaderen en de stem ‘niet gedacht’? Wat is die stem? Maar ook zonder kennis van de aanleiding - hieronder genoemd - is de essentie, en díe wil het gedicht naar voren brengen, te vatten. De vragen zelf faseren het gedicht: strofen 1, 2, 3: het aanschrijden van een mens, begeleid door heftig bewogen natuurelementen, die spiegel van haar dramatische zielswereld zijn. Strofen 4, 5, 6: het stil blijven staan van allen, zij op een grens - als afzonderlijke precisering verwoord, en aan het eind van een versregel: aan zijn zoom -, de begeleiders op dit moment, waarop zij zich bewust worden van het gevaar. Strofen 7-11: de dierbare
| |
| |
verwanten uit verleden, toekomst en eigen heden zijn mede getuige; in 11 weer een samenvatting, als in strofe 6, met opnieuw het bekommerde en voor de lezer dreigende ‘ze hadden het niet gedacht’ uit strofe 5. Strofe 12, 13, 14: de stem in haar leven, troost en toevlucht voor de eenzame en bevreesde onder de mensen. Strofe 15, 16: haar laatste daad, half in beeldspraak aangeduid als scheep gaan, schipbreuk. - Aan enkele details kan men zich nog verdere rekenschap geven van de voorstelling en het aan de taal ervarene. De aantredende mens blijft een algemene gestalte door de onpersoonlijke bepaalde lidwoorden in strofe 2: de handen, 't haar, de nek, 't hart. De betrokkenheid bij haar lot wordt ondertussen duidelijk genoeg, aanwijsbaar bijv. in zoo (bleek). In strofe 10 kan men het regelmatig ritme en het gepaard rijm in verband brengen met de inhoud: de klankrijke (zang-)stem; de vloed van beelden, onderling niet verbonden en zeer uiteenliggende aspecten van het verbeelde aangevend, is typisch voor Gorter (en twintigste-eeuwse dichtkunst); ditzelfde bv. in strofe 12: lam, en strofe 13: vuur, beide voor de stem. De syntactische schikking van maar toch ze ging doet de zwaarte van het besluit voelen, waarbij toch uitdrukt: ondanks het smeken van de stem. Kindren en klanken, het eigene, neemt ze mee; impliciet, maar zeer zinvol, is het achterblijven van de andere begeleiders. Door de rangschikking in taal is het laatst zichtbare in het gebeuren ook het laatste woord van het gedicht, het laatst in beeld voor de lezer. - De zangeres Anna Witsen, wier moedwillige verdrinkingsdood op 5 maart 1889 in de vijver van het buiten Ewijckshoeve nabij Soestdijk aanleiding gaf tot dit gedicht, was een zuster van de schilder Willem Witsen. Zie voor haar HGD 139-140. Van een persoonlijke relatie tussen haar en Gorter is niets bekend, maar als meisje, de schoonheid in de vergankelijke natuur vertegenwoordigend, en als kunstenares, heul zoekend in een verbeeldingswereld, had zij met haar leven en sterven een grote betekenis voor de dichter van de pasvoltooide en gepubliceerde Mei. Hierover uitvoeriger in Endt 1973.
Handschrift in KB, Witsenarchief, met voornamelijk spellings- en interpunctievarianten - zie daarvoor de reproduktie in Stuiv. 1964 - maar in 18: boomen (wolken), en met onderaan de toevoeging: Bij den dood van Anna Witsen in 1889. Een tweede hs., waarschijnlijk secundair, in LMD; beschreven in VL 542. - Drukfout in 5: 't gezicht (1897 VV.: 't Gezicht). In 1925 heeft 42: kinderen (kindren) en 50: eenig (eenige).
Genoemd door Van Eeden, HGD 184; Verwey 1898; Coster 1927, vRave- | |
| |
steyn 1928, 34; vEyck 1930, 178; Langeveld 1934; Louw 1942; Stuiv. 1945, 100; Antonissen 1946, 91. Besproken in Endt 1973. Zie Addenda, p. 227.
De boomen waren stil (23). De bevreemding in de eerste strofe om de als willoos liggende heuvels wordt in strofe 2 voortgezet. Het gebruik van maar betekent immers, dat de spreker zich ervan bewust wordt dat zijn eerste gedachte: die mannen zijn aan het schatgraven, een koortsachtige gespannenheid in hun gedrag zou moeten meebrengen; die ziet hij niet. Ondertussen is dat zijn eerste gedachte geweest, een projectie van zijn eigen tumultueuze gemoedstoestand. In de derde strofe vermoedt hij hun vreemde kalmte als eigen aan het gehele mensenleven, dat dan ook vegetatief, als een gewas, gezien wordt. Nauw is: nauwelijks. De elkaar tegensprekende gevoelens van de laatste strofe zijn nog wat nader te begrijpen, als men verderop in de bundel de kalme regelmaat van de buitenwereld bij herhaling is tegengekomen als beklemmend, en onbegrijpelijk tegengesteld aan het eigen turbulente innerlijk. Zo op p. 120, waarbij een aantekening, die verder hierop ingaat. In dít gedicht zijn de eigen voeten, als van zichzelf afgezonderd gezien, maar toch als ‘eigen’ geweten, nog een geruststelling. Over de wil-loze heuvelen is bij het gedicht op p. 75 nog een aantekening gemaakt. - Volgens mededeling van Groeneboom heeft Gorter het gedicht gemaakt, lopend op de weg van Amersfoort naar het oude Leusden met de torentjes in de verte, op de Amersfoortse berg. - In de afdeling Verzen 1897 van Leopolds Verzameld Werk zijn vele reminiscenties aan V90 te vermoeden. Stellige echo's van dít gedicht zijn de regels ‘Schepen liggen er. Waarom zoo?’ en ‘Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas/mijn hoofd hangt in een web van schemeringen’. De slotregel van Vasalis' Fanfare-korps, in Parken en woestijnen, ‘Ik voelde mij bedroefd en goed’, geeft een dergelijk paradoxaal gevoel als hier in de laatste strofe wordt uitgesproken.
NG 5 i 389 (februari 1890) heeft in 15: liên.
Genoemd in brief Gorter-Kloos van 27.1.1890, HGD 201; Kloos 1890: in rg. 2-3-4 een bovenmate suggestieve verbeelding van ‘de rug-lijn van een zeer byzonder heuvellandschap’; vHall 1890: bij uitzondering is de gedachte hier te volgen, het is een weergave van ‘het onbeduidende, kleurlooze, eentonige van het menschelijk bestaan’; Cenatos 1898: Thijs-Marisachtig; anon., Nieuws vd Dag 3.12.1897; Verwey 1898; Donker 1929, 177; Louw 1942; Groeneboom, HGD 203; Endt 1964. Zie Addenda, p. 228.
| |
| |
De heide is maar stil (24). In regel 2 is overal als een zelfstandig naamwoord te lezen; weg, in 7, is bij ver te betrekken (voor Gorters uiteenstellingen zie de aantekening bij p. 15) of te begrijpen als deel van een werkwoord ‘wegliggen’, vgl. wegleggen. In de laatste strofe wordt een vereenzelviging gewenst van het eigen leven met het enige dat met hem nog beweegt en gerucht geeft in deze wereld van licht en stilte, de vergankelijke wind, wiens steeds verdwijnen ook is als een opgaan in het overal heersende licht. - Ook waar elders in de bundel sprake is van ‘willen vergaan’ is dit steeds een opgaan in de ander (erotisch, maar somber, zie p. 45, 82 en 77) of het òndergaan in een totaliteit, zoals geprojecteerd in de golven (p. 125).
NG 5 i 390 (februari 1890) heeft rg. 4 als: het ronde zonnelicht.
Genoemd in een brief Gorter-Kloos van 27 januari 1890, HGD 201; Verwey 1898; vNouhuys 1898: in dit gedicht ‘de innige vertrouwdheid van iets kinderlijks’; Donker 1929; Langeveld 1934, 124.
Het is weebleekerig grijs (25). In rg. 5 is aan te verbinden met gaan (uit het idiomatische ‘af en aan gaan’ te isoleren), of met langzaam. Voor de rol van mensen en hun schijn-leven: zie de aantekeningen bij p. 23 en 120. Hier is hun werken weliswaar als ‘wat ze werken noemen’ voorgesteld, maar zij schijnen tenminste zelf niet beter te weten (voor dat wat zij niet merken laat zich ook iets anders invullen; dat merken zonder object blijft, bewerkt te meer de indruk van afgestomptheid of gevoelloosheid). Evenals in de voorgaande twee gedichten, waarmee dit gedicht in alle uitgaven bijeen is gebleven sinds de gezamenlijke eerste publikatie in de Nieuwe Gids, staat ook hier in de laatste strofe het eigen gevoel genoemd; hier duidelijk een gevoel van uitputting en verlangen naar erotische koestering en geborgenheid. Voor de elliptische constructie om een... valt het Engels te vergelijken: O, for... (a Muse of fire... etc., de inzet van Shakespeare's Henry V). Minder waarschijnlijk: om als ‘rondom’. Zie voor meid de aantekening bij p. 13.
Voorpublikatie in NG 5 i 391. De drukfout in 11: leleiheid (lelieheid), later hersteld.
Genoemd in een brief van Gorter-Kloos van 27.1.1890, HGD 201; anon. in Nedl. Spectator, febr. 1890, HGD 201: bespotting door middel van een persiflage; anon. in het tijdschrift Nederland, HGD 251; Verwey 1898; anon. in ts. Nederland, 1898 i 362; Donker 1929, 177: neigend tot wartaal.
| |
| |
Een kind dat altijd verlangt (26). Dit gedicht werd niet opgenomen in 1897.
Beweging is vóór me ongewis (27). Strofe 1 beschrijft de koortsachtig afwisselende beweging van dag en nacht in de natuur (in de zinsstructuur: nauwelijks..., of). De tegenwoordige tijd geeft het altijd-zo-zijn hiervan aan. In de rest van het gedicht bepaalt dit patroon ook de levensfasen van de ik. Zijn ontwikkeling wordt vanuit een verleden tijd tot op een heden besproken: in strofen 2-3-4 een dagperiode, in strofen 5-6-7 een nachttijd, in strofen 8-9-10 een nieuw licht. - Daarbij is in strofe 2 de ‘levenbeweging’ vooral die van àndere mensen, die zoals vaker vreemd gevonden worden. Welbegrepen schijn, als laatste woord van de strofe parallel aan licht, het laatste woord van strofe 1 - vergelijk de parallelle beginwoorden -, kan verstaan worden als een binnen de schijn zichzelf en de wereld goed begrijpend bestaan. Zie hiervoor de aantekening bij p. 120. De ik ‘licht tevree’ deelt dit leven, dat zich als vanzelf voltrekt (strofe 3 en 4). Het sluiten van de eigen ogen 's avonds wordt naar de buitenwereld geprojecteerd: de ogen der dingen toedoen. Het typeert het nog onbewuste bestaan, dat vanuit en tot zichzelf leeft, bovendien in harmonie is met de op- en neergang van het licht: zou ik de ogen niet toedoen, dan verdwenen de dingen niettemin in het donker, ‘wilden mij niet meer aanzien’. Het verlangen dat in de nacht ontwaakt, wordt concreter in beeld gebracht als het verlangen van armen, ogen en mond: de behoefte aan een ander? De zoektocht eindigt echter met het vinden van licht dat zeker (wis) is, vaststaat. De maagd die lichtlucht (is), in strofe 8, lijkt beeldspraak voor dit witheerlijk licht, dat nu ook het hele leven vervult (strofe 9). Dit leven blijft echter zijn licht èn donker kennen, zij het rustiger, in een effener gang, afwisseling, beleefd. Ook lijkt wij in strofe 10 toch een meervoudige inhoud te hebben. Is het verlangde nieuwe licht toch gekomen, niet gelijkend op, maar in de persoon van een geliefde? Ook in het gedicht op p. 84 wordt hetzelfde witheerlijk licht gegeven als neerdalend op een daaraan zeer verwante, maar toch wel reëel-menselijke zij. - Voor een nadere behandeling zie men vooral Brandt Corstius 1964a. - Over het taalgebruik: vreemdelinge lijkt predicatief bijwoordelijk gebruikt, misschien naar analogie van zonderling gevormd; ook voorkomend op p. 11. Wademen komt als werkwoord gewestelijk voor in de betekenis ‘wasemen’. Sidderd' ik: deze syntactische constructie enkele malen vaker in v90, zie p. 42, 65, 72, 103, 112, en ook later, zie VL 216 en 228; nooit als
| |
| |
vraag bedoeld; waarschijnlijk ter accentuering van de werkwoordshandeling. Ben ik gegaan vluchten: in de Mei, pocketuitgave p. 65, ‘een wicht, dat klagend gegaan slapen’.
Drukfout in 38: om mijn (alle herdrukken: o mijn). In 1925 heeft 23: heete (heet).
Genoemd in Coenen 1924, 92; Brandt C. 1934, 30; Louw 1942, 108v., 116; Brandt C. 1945; Antonissen 1946; Brandt C. 1964b; dJong 1966. - Besproken door Byvanck 1898: ziet reeds iets van de ‘zielsgeschiedenis’; Brandt C. 1964a: interpretatie in onderdelen van de hierboven gegevene afwijkend (rg. 10-12: lantarenlicht; schijn, in 21, als: licht), en een uitstekende situering in Gorters dichterschap, in de Europese schilderkunst en in de levensfilosofie van het esteticisme (Pater).
Ik ben alleen in het lamplicht (30). Bij het glad gezicht van de dingen vergelijke men het glimmeubelgelaat op p. 115 en de interieurbeschrijving op p. 116. Regel 6 is te lezen als een preciserende uitbreiding van wat de stilte wil. In de laatste strofe wordt een herinnering ‘gehoord’, alsof het een stem is. In opkijken is het gewekt worden van de aandacht zichtbaar gemaakt door te herinneren aan het onwillekeurige eerste gebaar op zo'n moment. Parallel daaraan wordt dan vervolgens ophooren gevonden. Ondanks deze betekenis van ‘aandacht geven’ kan -hooren toch zijn gebruikelijke object krijgen, in dingen verloren. Maar deze notie kan ook als een uitbreiding (bijstelling) bij het verleden gelezen worden. - Gorter beschrijft zijn ogenblikken van dichterlijke ontvankelijkheid enkele malen in, en ook buiten zijn poëzie als het bijna zintuiglijk waarnemen van een stem. Zie daarvoor bv. HGD 240: ‘voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn ooren’. Verder voorbeelden bij Endt 1972. Wil men ook dit gedichtje als de weergave van een moment van inspiratie opvatten, dan zou met dingen verloren naar de Mei-periode verwezen kunnen zijn (zie voor een argumentatie Endt 1973). In het openingsgedicht van Verzen 1 (1928) geeft de veel oudere Gorter als de specifieke werkzaamheid van een dichter eveneens het samengaan van visueel ‘schouwen’ en auditief vernemen: ‘Verdichter/heet hij, omdat hij bijeen brengt en boeit/het gezicht dat hij hoort in zijn ooren/en het leven van de woorden’ (VW 6, 189).
In 1897 en 1905 heeft 5: luisteren (luistren).
Genoemd in Nedl. Spectator 4 okt. 1890: een pagina-grote spotprent, de eerste drie regels uitbeeldend; Easton in ts. Europa, nov. 1890, HGD 256; Louw 1942, 118. Zie ook Addenda, p. 228.
| |
| |
Toen zag ik je - (31). Toen, het eerste woord, moet stellig niet begrepen worden als ‘vervolgens’, maar als een samenvatting van de herinnering in eén woord dat het moment van openbaring noemt. Het herinneren betekent een opnieuw beleven. Met zoveel woorden staat dat in de regel ‘zooals het aan me nu nog doet’. Het kan ook blijken uit de onverwachte tegenwoordige-tijdsvormen in rg. 19-21, die anders als slordigheid moesten gelden. Zo kan men ook in de machteloosheid van woordenriviersterrelsel een demonstratie zien van de onuitspreekbaarheid, die immers beseft wordt. De laatste helft van het gedicht spreekt het verlangen uit om de kleuren en het licht van de kamer waar zij was in zich te behouden, deze ‘lichternis’ in woorden te zeggen en er zich aan verloren te geven. - Dit vers is mijns inziens zwakker dan de meeste andere. Onduidelijk blijven voor mij rg. 9-11: op een land (= veld?), in een land (= landschap?) met als onderwerp nog hoofd, uit rg. 8? Veel soorten licht worden aangeroepen, ook goudlicht en avondschijn in de roode kamer die zijn waarin zij toen was, - dit lijkt een slechts moeizaam goed te praten onhandigheid. Zo ook de ritmische breuken van rg. 29 en 47-48. Op een zekere slordigheid zou ook de afwisseling van je, passim, en ge, in 7, kunnen wijzen. - Over de taalvorming: lichternis, naar analogie van duisternis; woordenriviersterrelsel: het suffix -sel is bij Gorter produktief, op p. 71 sneeuwsel, op p. 60 karbonkelsel. Leidt men vonkelsel, p. 60 en 73, van vonkelen af, dan zou daaraan analoog sterrelsel van sterrelen, in vele sterretjes flikkeren, komen. De associatie naar ‘stelsel’, begrijpelijk vanwege ‘rivierenstelsel’ en ‘sterrenstelsel’, is dan ook minder aanvaardbaar. W. is dus eerder: het massale geschitter in een woordenstroom, - lompe formulering naast Gorters vondst. Maar zíjn woord brengt wat hij bedoelt niet terstond voor ogen.
Drukfout in 36: tintelkleuren (de latere drukken: tintelkleure).
Genoemd door anon. in ts. Nederland, HGD 252; anon. in NRC 23.11.1897; Bruning 1925; Langeveld 1934; Louw 1942, 116 en 137; Antonissen 1926: stamelen; Brandt C. 1964a.
Ik zat eens heel alleen te spelen (33). ‘Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders. Het is zoo mooi op de wereld, in elk hoofd een wereld, een beeld van andere dingen’. - ‘Ik heb aandrang om wat te zeggen, om buiten mezelf te gaan naar niet bestaande, verbeelde dingen’. - Beide citaten zijn uit brieven van Gorter, die in 1887 of 1888 geschreven
| |
| |
zijn (HGD 145 en 150), als hij in de verbeeldingswereld van Mei leeft en geen onmiddellijker werkelijkheid wil kennen. In die Mei-wereld vond hij toen voldoende zekerheid, de drang tot vereenzelviging werd nog bevredigd door met het verbeelde meisje ‘geen geheel, hoewel ongescheiden’ te zijn (zoals de twee rozen uit een steel gesproten, in strofe 6). Het is een idyllische wereld van kinderen, rozen, sterren, vogels, edel dansen, muziek en toverij. - Dit gedicht begint als een herinnering - aan de omgang met het Mei-kind uit de eerste zang? - en al voortgaande over het dichten en beleven van vroeger, wordt het dichten van dit ogenblik bereikt: voor lezer èn schrijver komt de aanvangssituatie aan het slot in de tegenwoordige tijd terug, nog zit hij te spelen, het lijkt toverij. - Behalve de woordkeus is ook de opbouw rustig en vrij traditioneel, het aantal regels per strofe varieert slechts hier en daar, er is een regelmatig ritme. Wel is er al de ver gaande atmosferische eenwording van veelsoortige zintuiglijke indrukken; in strofe 7 blaast de windevedel een adem uit van een gele stof zoals een zonneschijn. - Het zich herhalende is het niet, in de voorlaatste strofe, bevestiging zoekend van een vermoede zekerheid, komt net zo voor op p. 29. Het geruststellende wel in dezelfde strofe is daaraan ongeveer gelijkwaardig, en ook dit behoort tot Gorters idiolect.
De drukfout gleeden (5) ook in alle herdrukken; de inconsequentie van gele (6) en geelen (12) is alleen hersteld in 1897 (ald. in 12: gelen). Het hs., in LMD, heeft resp. gleden, geele en geelen; behalve interpunctie- en spellings-varianten (zie daarvoor de reproduktie in Stuiv. 1964) heeft het als titel: Dansen; voorts in 18: één (een), in 19: luchte (luchtige), in 34 om (op); bovendien een datering: 1 Mei '89.
Genoemd door vHall 1890: ‘iets ongemeen bekoorlijks’; Bijvanck 1898: Meisfeer; Coenen 1924, 96vv.; Donker 1929; Langeveld 1934; Brandt C. 1934, 30; Antonissen 1946: het kinderbeeldje is de Meipoëzie. Besproken door Cornets 1966: voortzetting van de Mei-Balderproblematiek.
Gij staat zoo heel, heel stil (35). Bij deze tedere verheerlijking, omvat door het verlangen iets liefs (rg. 3), iets (rg. 14) te zeggen, en met verder alleen even het ook al machteloos verlangen om deel te hebben, passen hier alleen enkele woorden over het taalgebruik. Want in de kinderlijke eenvoud van de bewoordingen laat zich intussen een grote taalervaring gelden. Men vergelijke daarvoor het zoveel simpeler èn ‘dichterlijker’
| |
| |
taalgebruik van Gorters allereerste dichtproeve ‘Ik wilde wij woonden alleen te samen’, in VL, p. 11. Ik doe verlangen: het gebruik van doen, hier intensiverend, is in het Engels gebruikelijk; in het Nederlands zeldzaam, maar o.a. in het Wilhelmus: ‘daer na(ar) so doet verlanghen/mijn Vorstelick ghemoet’. Bij Gorter veelvuldig, vooral in zijn sensitieve periode, niet steeds intensiverend. In deze bundel bv. op p. 72, 82, en 109. Zie ook Endt 1964. - Ik blijf van mijn: voor de eigenmachtige taalbehandeling van Tachtig zie de aantekening bij het gedicht op p. 19. Op deze plaats maakt het bezittelijk voornaamwoord het afgezonderd-eigen-blijven temeer ervaarbaar. - Een nader onderzoek naar het motief ‘hand/handen’ bij Gorter zou ons wellicht ook de betekeniswaarde op deze plaats, rg. 2, meer dan alleen intuïtief doen kennen.
Genoemd door vHall 1890: naïeviteit als in Des Knaben Wunderhorn; anon. in ts. Nederland 1890, HGD 252: lijkt op het gewrocht van Lucas de Brijer, leerling van Meester Pennewip; Coenen 1924; Bruning 1925: ‘behorend tot de schoonste liefdeslyriek der menschheid’; Donker 1929.
Schaduwen wand'len in haar oogezalen (36). Een impressionistische portretstudie. Rg. 3 kan gelezen worden als: opalen schaduwen in 't haar om haren hals. Het werkwoord zoomen in 4 heeft als lijdend voorwerp de gehele regel 4, maar ook in 5 't geschulpte open, waarmee de kantgeplooide omzoming of (Victoriaanse) opvulling van het décolleté bedoeld zal worden. Met 't open op de borst kan niet goed de borst zelf bedoeld zijn. In de daaropvolgende beschrijving van het in- en uitademen is schouwe lijdend voorwerp. Vergelijk voor de betekenis, ‘haard’, Mei, eerste zang: ‘...een dorpje in dat dal, waar rook/fijn wemelde omheen van schouwen’.
Drukfout: de komma na regel 3 (in latere drukken een punt). - Niet opgenomen in 1897; in 1916 en 1925 zijn de regels 4 tot en met 12 weggelaten.
Mijn liefste was dood (37). Dit gedicht beschrijft een visionaire zoektocht in de kosmos, naar het leven-in-de-verbeeldingswereld van de Mei-periode. Zie daarvoor de aantekening bij het gedicht op p. 33. In de gestalte van het Mei-meisje is dat leven, toen haar lot bezegeld was (boek ii), aan zichzelf opgebrand (boek iii, hier strofe 5). In strofe 6 zendt de dichter ‘liederenmonden’ als boodschappers uit om haar te zoeken, ‘om te roepen..., of ze nog..., (op)dat ze kwam om..., (en om) met haar stem mij te
| |
| |
zeggen dat ik haar altijd heb liefgehad’. Zie voor deze laatste, onverwachte, woorden mijn summiere interpretatie hierboven, of de uitvoeriger en subtieler bespreking in Endt 1973. - Na de rode dag-heraut, volgen de groene avond-ruiters. Het woord hoefklinker is in verband gebracht met het Latijnse sonipes, rijpaard, klepper. In het daarna volgende lied van de zon gebiedt deze als een vorst zijn stralen, de regen, de zeeën en de winden, en wel in drie steeds heftiger ritmen, met steeds dringender bevelen. Rg. 131 is als lijdend voorwerp bij 130 te lezen. Rg. 148-152: de winden mogen vliegen aan alle (hemel-)daken die reiken tot (raken) ongeziene sterren. Het plaatsvervagende, totaalmakende gebruik van er, in 151, vaker bij Gorter, bv. op p. 8: boomtakken voor het raam er/heen kropen en weer; besproken in Endt 1964, n.a.v. VL 166. Gaat te vinden (154): voor deze typische Gorterconstructie de aantekening bij het gedicht op p. 87. Voor keerde weer (159) zie men de aantekening bij het gedicht op p. 27 over Sidderd' ik. Hier valt de eigenzinnige syntactische volgorde weinig op en lijkt zelfs wel dienstig aan de tegenstelling tussen de zij die niet, het lied dat wel terugkeert. Met dit ‘sneeuwelied’ wordt nu het begin van het gedicht hernomen en gevarieerd. Bij de reizen als een regenboog kan men denken aan dit en andere gedichten van verlangend zoeken. De regenboog komt terug in het slotlied, Mij brandt dit eene groote verdriet, dat later als afzonderlijk gedicht in de herdrukken verschijnt; nu is het de kleurenrij die door hun wederzijdse doordringing (als zon en regen) ontstond, - zo men wil: de Meipoëzie.
Handschrift, alleen van 87-116, in LMD, gereproduceerd in Stuiv. 1964, waar op p. 71 de vermoedelijk door Gorter bedoelde indeling wordt besproken, voordat hij deze elegie in drie afzonderlijke gedichten scheidde, en in 1897 en volgende drukken aldus publiceerde met weglating van het tussenliggende: 1-47, 87-116, 168-187. - Drukfout in 1: Mijnt (later steeds Mijn); in 43: om te (later steeds: om me te); in 100: groene (later steeds Groene); in 141: punt streepje (moet zijn: streepje); in 145: regebogen (moet zijn: regenbogen). Latere varianten in de gehandhaafde stukken: in 88 geen accenttekens op is en is; in 170 een komma na liet.
Genoemd door vHall 1890: althans hier en in Toen bliezen spreekt Gorter ‘onsterfelijke taal’; Flanor 1890, HGD 244; anon., NRC 23.11.1897; vNouhuys 1898; anon., in Holl. Revue, ii, 781; Byvanck 1898: grafschrift van Mei; Verwey 1898: fantasie uit de Mei-schat; Coenen 1924; vEyck 1930: in fantasievoorstelling het terugverlangen naar de dode Mei; Langeveld 1934:
| |
| |
naast de oorspronkelijke aandoening ook een zekere wil tot virtuositeit in het doorzetten van de kleurenvisie rood-groen-goud; Brandt C. 1934; A.A. Haighton in NG 1938 ii 661: vertaling in het Frans; anon., in Dietsche Warande 1939, 73: kritiek op Haighton en eigen interpretatie; Antonissen 1946: lijkklacht om de Mei-figuur en -poëzie. - Besproken in Endt 1973: hoofdthema.
Ik proefde de lauwe luchten (44). Thema van dit gedicht is de tegenstelling tussen buitenwereld en eigen innerlijk. De buitenwereld - in luchten, klanken, het lichten (= de dagen?) en in nachten - is kalm, maar het in heftige beroering verkerende innerlijk ervaart deze kalmte als dreigend, ijzingwekkend. Vanaf maar het kalm leven, in regel 13, wordt, meen ik, het zelf deelnemen, zijns ondanks, aan dit leven in de buitenwereld van onwerkelijke kalmte genoemd. Schijn (14) kan daarbij de dubbele waarde hebben van ‘schijnsel’ - vervolgd in 15 met het lichten - en van ‘onwerkelijkheid’, zoals ook elders in de bundel, bv. op p. 91: de huizen kregen een valschen schijn van schoonheid. - In de slotregels verwijdt zich de tegenstelling nog tot die van duur en moment, wellicht bijeen gezien in de zon. - Met dat al blijven er duistere plaatsen. Wordt het eigen leven als een pijnlijke en vruchteloze groei gevoeld? Wat moeten wij zien, of denken, bij dalen dalen als hallezalen, wat in eerste instantie niet anders lijkt dan het voortdrijven op klanken? Bij de welven zal men moeten associëren met het werkwoord - bv. de nacht welft (zich) boven mij - en met gewelven. - Voor hetzelfde thema vallen te vergelijken de gedichten op p. 27 (menschen met zoo welbegrepen schijn), p. 53 (terwijl 't leven... lachend voorbijgaat alsof het leeft), p. 64 (wereld zoo wreed tevreeën), p. 100 (alles kalm en raar) en p. 120 (geheel, zie de aantekening aldaar).
Niet opgenomen in 1897. In 1905 heeft 3: heele (heel).
Genoemd in Coenen 1924, 92: exclusief persoonlijke ervaring.
Voel je den nacht (45). De lang verwachte lente en de lang verlangde geliefde worden tenslotte in eén beeld - van de ‘zwarte bloeme(n)’ - vereenzelvigd. In de natuur gaat de doorbraak van de lente niet alleen met verrukking, maar ook met pijn gepaard (vreugdeschreien, lentelijen). Zo is er ook in de ziel, op het ogenblik dat de vervulling nabij is, een ambivalent gevoelen: angst voor, en verlangen naar het verlies van bewustzijn. - In
| |
| |
rg. 14 zijn tanden wellicht als vertakkingen op te vatten. Bij schalen (18) zal men aan valleien moeten denken. In 28 is elkander te lezen als object bij vongen, maar men kan dit vongen ook zonder object achten, en elkander zien als object bij het verzwegen werkwoord + bepaling: (hebben) in onze armen. Het drinken van het nachtdonker, strofe 5, komt ook voor op p. 15.
Alle latere drukken hebben in 23: nachtbloesems (nachtbloezems).
Genoemd door: anon., NRC 23.11.1897; Cenatos 1898; Verwey 1898; Coenen 1924; Bruning 1925; Langeveld 1934: de bewogen visie als bij Vincent van Gogh; Louw 1942, 89, 92 en 132, o.a.: orchestraal, haast Wagneriaans; Antonissen 1946.
De lente komt van ver, ik hoor... (47). Ook hier gaat de komst van de lente samen met de komst van de geliefde. De rolverdeling, aan de hand van de persoonlijke voornaamwoorden, is bij de interpretatie het voornaamste probleem. Na het voorgaande gedicht lijkt het voor de hand liggend, om haar in de regels 6-10 op de geliefde te betrekken: dezelfde motieven van angst en verlangen komen in bijna dezelfde bewoording terug. In strofe 3 is de lente inderdaad gekomen, en die zou in strofe 4 toegesprokene kunnen zijn; dan is je dus de lente, en haar de geliefde. Maar dan moeten in 31 de rollen verwisseld worden, en de haren en oogen die van de nu toegesproken geliefde zijn (vanwege 36: hoor je 'm - de lente - komen). Aannemelijker nog is het, deze rolwisseling pas bij 36 te laten plaatsvinden. - Anderzins: voor de veronderstelling dat Gorter alleen over de komst van de lente spreekt, en hem en haar als aanduiding daarvan door elkaar gebruikt, spreekt het feit dat het gedicht op p. 118 de lente passim noemt als een ‘zij’: De lente - ik sta midden in haar. In ons onderhavige gedicht is evenwel in de slotstrofen sprake van een gelukzalige vereniging van een duidelijk aardse ‘wij’ in de lente. Dat slot krijgt als eindfase meer zin, wanneer deze twee in het voorafgaande nog onverenigd, afzonderlijk zijn geweest. - Tenslotte is het mogelijk om in regel 27 haar als vergissing te beschouwen en te emenderen in hem. Die vergissing is dan evenwel in de vier latere, gecorrigeerde drukken niet hersteld, terwijl Gorter in een correctie-exemplaar wel een komma zette na tillende, in 23 (een correctie die overigens niet in een der drukken werd verwezenlijkt). - Labberlichtkleeden: ‘labberen’ is: slap heen en weer bewegen, - de hartstochtelijke zeiler die Gorter was (zie bv. HGD 126) stellig als zeilterm bekend. - Luchte (19) kan hier niet ‘luchtig’ zijn, maar: tot de lucht be- | |
| |
horend. In 39-40 is dagen beide keren als ‘opdagen’ te lezen; doet intensifeert dit opdagen nog, zie voor dit gebruik de aantekening bij het gedicht op p. 35.
Het hs., in LMD, gereproduceerd in Stuiv. 1964, en de NG-publikatie (5 II, 277-8) hebben geen ingrijpende varianten. De herdrukken evenmin.
Genoemd door: anon., Alg. Hblad 3.8.1890, HGD 224vv.: geridiculiseerd; vHall 1890; Braga R. 1890, HGD 260: geparodiëerd; Coenen 1924; Bruning 1925; Brom 1927: luminisme; vEyck 1930; Langeveld 1934: toenemend aantal woordsamenstellingen, stameltaal brengt onjuist taalgebruik mee; Brandt C. 1934; Antonissen 1946: momentanisme, verdwazing in geluk en pijn; Nijhoff 1952; de Jong 1966.
Het strand was stil en bleek (49). Alleen waarneming, zonder gebeuren en zonder reflectie (vergelijk het volgende gedicht). Een enkel zijn, ook de relaties worden niet genoemd. - Gelijke opbouw van de slotregels van beide strofen, na de gedachtenstrepen. Voor het welbewust gebruik daarvan zie Endt 1964 en 1966.
Hè ik wou jij was de lucht (50). De directe wijze van zeggen in regel 1 - de bijzin onverbonden en in hoofdzinconstructie, type I know you know he knew - komt bij Gorter veelvuldig voor. In deze bundel bv. op p. 37: ik heb gevonden de wereld is groot, en: mij dacht ze zou komen (zelfde gedicht); op p. 84: ik wilde ik kon u iets geven. Ook in zijn brieven, bv. HGD 144 en 150.
Niet opgenomen in 1897.
Genoemd in: anon., ts. Nederland 1890, HGD 252: lijkt op een gewrocht van Lucas de Brijer, leerling van Meester Pennewip; Slauerhoff 1955: alleen schijnbaar strofisch, in feite vrij vers; Brandt C. 1964a.
Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken (51). Het bestaan van ‘de menschen’ en het eigen bestaan worden in een moment van verminderend levensbesef waargenomen. De mensen zijn, zoals bijna steeds in deze bundel, vreemd en ver buiten hem. Hier gaat hun spreken geheel buiten hem om. - Ziet men in regel 6 bleken op eén lijn met weken, dan is het de verleden tijd van blijken, hier: aan den dag komen. De associatie met ‘bleek zijn’ is echter onvermijdelijk. De bleeke, bleeklichte weken uit regel 1 delen hun aard aan de verschijnselen binnen die tijdsperiode mee. - | |
| |
Omhoogbrandende ogen, hier in 10, komen vaker bij Gorter voor, o.a. op p. 71: uw oogen brandden de blauwe hemellucht; in Mei: zij brandde den hemel met haar ogen en haar lach (pocket uitg. p. 140).
Drukfout in 15: zij (zijn), in de latere drukken hersteld. In 1905 geen komma na 9.
Genoemd in Brandt C. 1934, 30; Louw 1942, 87, 113, 137; Slauerhoff 1955: schijnbaar strofisch, in feite vrij vers; Brandt C. 1964a.
Ik was toen een arme jongen (52). Het verleden dat hier wordt opgeroepen, heeft weliswaar veel trekken gemeen met gedichten die de actuele toestand beschrijven, maar bij ‘mijn jeugd, ... vlucht niet te gauw voorbij’ valt te denken aan Gorters uitspraak in een brief aan Van Deyssel (6 oktober 1890, HGD 242) over de Meiperiode: ‘ik ging mijn leven [in de werkelijkheid] voorbij, ik zag het niet’ en verderop, over het sensitieve jaar: ‘het bewust worden van mijn jeugd, waar ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging’. Als dan in de volgende strofe sprake is van het sussen en wiegelen van gedachten die zelf hèm koesteren, en, in de daarop volgende, van het verlangen naar ‘het teere vingrige spelen’, kan dit alles inderdaad verwijzen naar de verbeeldingswereld van de Mei, zoals ook op p. 33 opgeroepen, die nu ‘ver weg, ver weg’ is geraakt (ondertussen neemt deze herinnerde lieftallige wereld nù duidelijk de Art-Nouveau-vormen aan, die al bij p. 11 werden gesignaleerd). Volgt daar dan op: Terwijl hier ver weg... etc. dan slaat dit hier op de wereld van de werkelijkheid, die ver buiten hem zijn valse schijn, ‘alsof het leven er leeft’, vertoont (zie de aantekening bij het gedicht op p. 44). In deze voorlaatste strofe is het arm kind dezelfde arme jongen uit het begin. (Niet wegdurvend) uit verlangen (regel 60) is te lezen als: - uit de toestand van verlangen; het voorzetsel moet dus een extra nadruk krijgen, zoals vaker het geval is, bv. hier in regel 7, elders op p. 103 (om), meestal reeds aangegeven door een accentteken of door de plaatsing in de zin. Volgens deze uitleg handelt het gedicht dus over de grenssituatie tussen Mei en Verzen. Nader daarover in Endt 1973. - De uitputting in regel 9 door het zien van teveel licht (moe viel mijn oog in mijn hoofd) ook op p. 110. De dissociërende visie van regel 10-13 ook op p. 8 en p. 23. - Evenals men ademen en wademen, in 14 en 15, als substantieven-meervoud, gevormd van de gelijkluidende infinitieven kan beschouwen, is schromen in 16 te begrijpen als een substantief-meervoud, hier gevolgd door de genitivus partitivus
| |
| |
licht (17); schromen licht is dus te verstaan als: aarzelende lichtstralen. - In 50 is bedolven een verleden deelwoord; op p. 125 is de vergelijking omgekeerd: golven worden daar met mensen vergeleken, overigens met dezelfde waarnemingen. - Mijn hoofd achterover (65): hetzelfde gebaar vaker bij Gorter, hier bv. op p. 9. - Regel 67-68 vormen het object bij wachten.
In 1916 en 1925 is de punt-komma in 55 een komma.
Genoemd door vHall 1890; anon., Nw.vdDag 3.12.1897; Verwey 1898; Coenen 1924: niet na te voelen uiting; Bruning 1925; Brom 1927; Langeveld Bakker 1934; Brandt C. 1934; Louw 1942, 111; Antonissen 1946: sensitieve herbeleving van de Mei-tijd, toen de zintuigen nog afzonderlijk waren, niet opgenomen in het ene voelen van licht; Brandt C. 1945: ziet 47-48 als mede een aanduiding van de verbeeldingswereld; Brandt C. 1964a; dJong 1966: licht het enige object van het verlangen.
Haar oogen tintelkelken (55). De meest gerede associatie bij wèlle (3) is ‘opwellende’, ook omdat uit daarbij een goede aansluiting vindt. Tegelijk wordt daarmee de gedachte aan de (moeder)schoot als het hart van de bloem en punt van oorsprong mogelijk.
Genoemd door vHall 1890: ‘hoe moet de levendigste verbeelding zich wel de vrouw voorstellen, van wie dit signalement gegeven wordt?’
Stil zit ze, kijkt voor zich (56). Een impressionistische naaktstudie. Niets te geschien: dergelijke niet geïncorporeerde infinitieven ook op p. 121: en nooit te beginnen/beweging en niet te bezinnen; ook daar in een moment van grote verstilling, en met ontkenningen, een indruk gevend van vervagend bewustzijn.
Niet opgenomen in 1897.
't Is zwart en donker (57). In de haast incoherente beschrijving van dit kamerinterieur, dat als een obsessie ervaren wordt, gaan de kleuren zwart en rood - als zo vaak - samen, waarbij de bijna uitsluitend gebruikte klanken a en o in strofe 1 zich aanpassen. De afzonderlijkheid der waarnemingen komt door de korte, meestal niet enjamberende regels, met telkens eén notie, duidelijk uit; ook door het enkelvoud bleekt (5), dat betrekking heeft op de ene en - volgend ogenblik - de andere plaat. De synesthesie lichtlauw is te lezen als ‘lauw van licht’: de geringe warmtegraad die ‘lauw’ aangeeft, te vertalen als ‘gering van helderheid’. - Zing
| |
| |
(II) geeft in eerste instantie een zeer wel mogelijke lezing. De aansporing is dan algemeen gericht, of tot zichzelf. Aansporingen van een dergelijk specifiek karakter - anders dus dan de ‘tussenwerpsels’ kijk, luister, hoor, etc. die alleen een betrokkenheid vragen - zijn echter ongewoon bij Gorter. Ook is bij doórdenken niet duidelijk, wat dan precies de bedoeling is, zelfs als het tot zichzelf gericht zou zijn. Gorter heeft nooit als zijn opgave gevoeld, de vergankelijkheid van het leven te bezingen, al komt die wel zijns ondanks als motief telkens voor. Nu geeft p. 116 een dergelijke interieurtekening, met ook aan het eind een klok: hoor de klok rikketikken, / hij telt de oogenblikken. Om ook in dit gedicht de klok met zijn tikken meer te laten doen, als een levend wezen te zien, hoeft men maar eén letter toe te voegen aan zing: zingt; zoals Gorter gedaan heeft in de editie van 1925. Daardoor zijn het dan de tikken, die samen een eentonig lied van vergankelijkheid (‘hoor, het leven vliedt’) zingen. Het trochaeïsch ritme in vooral deze laatste strofe sluit zich daarbij aan.
Alleen 1925 heeft in II: zingt.
Genoemd bij vDeyssel 1891: impressie met fantasie (in de laatste strofe); Eff. in Minerva 1891, HGD 281; Marsman 1937: droefenis om het vergankelijke.
Het was in den zwarten nacht (58). De voortbewegende wolken doen de onbewegelijke vastheid beseffen van de aarde (die weer, als op p. 9, in zijn uitgestrektheid, bijna als hemellichaam wordt gezien). In de visionaire waarneming van de tweede strofe is in bloedmoer weer de zwartrode kleur die in veel nachttaferelen voorkomt; zie het voorgaande gedicht en p. 15. Bij moer moet allereerst gedacht worden aan de betekenis ‘drab, droesem’, zoals het ook in Mei voorkomt: ‘O ik ben vol/van bloed donker als wijnmoer, waar verschool/zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?’ De associatie met moer: ‘drassige veengrond’ - ook etymologisch gelijk te stellen - lijkt aanvaardbaar vanwege voetengras. Dit laatste woord noemt, zo men wil, de lijfelijke ervaring van de aardegrond waartoe men vergaat. ‘Alle vlees is als gras’, - Gorter, als domineeszoon, kende psalm 90.
De laatste strofe liet Gorter weg in 1905, 1916 en 1925.
Genoemd door Antonissen 1946, 95.
| |
| |
Het regende in de stad (59). Het paradoxale tafereel in de buitenwereld: muziek in de regen, wordt als beeld van het eigen innerlijk herkend. De kindervrolijkheid wordt in de vitale cadans van de laatste regel herinnerd, maar zij is tevoren al, met haar waarom, het feit van leven, als zinloos, als bedrog beseft. Dat de muzikanten de droefheid van de regen niet konden wegblazen, was al duidelijk uit het matte naar de kanten, in oppositie tot wat wij als idioom kennen: naar alle kanten.
Genoemd door Coenen 1924; Antonissen 1946, 96: levensontgoocheling.
Zacht kwam ze als jonge sneeuw (60). De figuur in dit gedicht komt evenals het meisje uit het eerste gedicht van de bundel uit haar verleden door deze ‘grijze eeuw’ naderbij, maar nu niet tot in de tegenwoordige tijd. Ook wordt zij niet in regelmatige zinnen beschreven. Zij wordt bezongen in de extatisch dwalende bewoordingen die in veel van de lange gedichten voorkomen. Zij maakt een ontwikkeling door: evenals de ik op p. 27vv. is zij eerst in harmonie met de natuur, waar zij deel van is, daarna ontwaakt een besef van gemis, een verlangen ‘toe te behoren’ (waarbij de handen, als vaker, genoemd worden). In de drie dan volgende strofen, alle beginnend met ‘En het (...) begon’, valt als duidelijkste omschrijving op het ‘wreede levensbegeer’, dat wij als het verlangen naar voedsel voor de zintuigen kennen uit de woorden van Balder (Meipocket 127): ‘de opgesperde kaak, de hand die meer en/meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt’, - en bovendien uit het slot van het ongepubliceerd gebleven gedicht Een dag in 't jaar (VL 74-78) waarin bv.: ‘(elk mensch) wil uitleven geheel/het roode menscheleven - /zijn handen beven/hij kan niet meer/tegen het levensbegeer’. Ook in Een dag in 't jaar komt een zij, zoekend in ‘deze angstige eeuw’ voor. - In dit gedicht blijft ‘zij’ echter heel passief. Bij het stilzitten voor de gladde ramen, in de voorlaatste strofe, valt te denken aan de jonkvrouwen die in Mei de eigen zielsmuziek beluisteren (Meipocket 129). Het gehele gedicht door keert tussen de vele beelden voor haar steeds dat van de eerste regel: als jonge sneeuw, terug. Ook aan het slot heeft de kwijnende nog iets daarvan bewaard. - Enkele details: voor vonkelsel zie de aantekening bij het gedicht op p. 31. Brandgekam, uurgelicht: ‘Dit brandgekam was substantivisch bedoeld en moest niet “brandgekamd” zijn, zoals van Hall in De Gids veronderstelde. Dat begrepen wij als jonge bewonderaars direct, en wij
| |
| |
vonden meneer van Hall heel dom’, aldus Gorters gymnasiumleerling Groeneboom (HGD 203), - terecht. Die trippelhinde (r. 37) als object bij woeien te lezen.
Drukfouten: op elf plaatsen staat sneew (sneeuw), in alle latere drukken verbeterd. - Alleen 1905 heeft in 49: voelden zich (voelde uit zich), stellig een drukfout.
Genoemd bij vHall 1890; Verwey 1898; Coenen 1924: niet na te voelen; Antonissen 1946, 94: in Gorters ‘mystiek der zinnen’ een hoogtepunt; Groeneboom 1960, HGD 202; dJong 1966: in de vierde strofe ‘reeksen exaltaties van een verliefde jongeling’.
En ik bij de stille zeeën (64). De inzet ‘En ik...’ lijkt een aansluiting bij het vorige gedicht te geven. Deze twee gedichten zijn inderdaad steeds bijeen blijven staan, ook in de editie 1897, waarin o.a. de gedichten die voor en na deze twee stonden, verplaatst zijn. - In dit ‘vervolgvers’ is nu de zielssituatie van de ‘ik’ centraal, waarbij het verlangen weer als honger, de handen droog worden genoemd, en de vruchteloosheid in dezelfde bewoording voorkomt als op p. 44. Daarna volgt haar komst, sneeuwig als in het voorgaande gedicht, maar bij het nederdalen (‘de voeten zinken tot ons’) krijgt zij steeds sprekender kleuren, - een transsubstantiatie naar het aardse, lichamelijke bestaan. - In r. 2 moet wreed tevreeën wel bij wereld horen; dan komt de visie ook overeen met die op andere plaatsen waar de wereld van de mensen buiten het ik beschreven wordt (zie de aantekeningen bij de gedichten op p. 44 en 120).
Drukfouten: in 16 en 17 sneew, latere drukken steeds: sneeuw. In alle drukken dezelfde misspelling als hier: -weëe (16), maar in 29: in (ìn).
Genoemd door vCortrijck 1890, HGD 270; Bruning 1925; Brandt C. 1945: leven = licht = vrouw; Antonissen 1946; Nijhoff 1952: ziet in de regels 4-9 een zelfportret, aansluitend bij zijn, Nijhoffs, visie.
De lucht was geel als geele chrysanthemen (65). Er spreekt een grote pracht-lievendheid uit dit rijkbeladen gedicht, en in de tweede strofe een verliefdheid op de woorden die bijeengevonden zijn voor de onzekere majesteit van de zonlichte dingen. Het tafereel wordt welhaast weggestraald (‘verduisterd’), zoals ook in de aanvang van het gedicht op p. 9 (daarbij een aantekening). Onz' harten en daarna de ogen als kristallen kronen: bijna gelijkluidend op p. 11, ook daar in de afronding van een lichtfeestbe- | |
| |
schrijving, en ook dat gedicht heeft geen eindrijm. Gorter heeft bij zijn drastische herordening van de bundel, in 1897, beide gedichten, met het eveneens in bewoording verwante gedicht op p. 69, bijeen geplaatst. - De eigendommelijke constructie Troonden... etc. komt enkele malen vaker voor, zoals in de aantekening bij het gedicht op p. 27 is geregistreerd.
Genoemd door Flanor, in ts Nedl. Spect. 1890, HGD 244: tussen alle modieuze nonsens is de eerste regel ‘fraai’; vHall 1890: het tienmaal noemen van goud geeft ondanks alle inspanning en drukte nog geen beeld; Easton, in ts Europa, 1890, HGD 258: lof voor de eerste drie regels; anon., NRC 23.11.1897; Cenatos 1898; Byvanck 1898: Mei-sfeer.
Gij zijt een bloem, een lichte... (66). In regel 3 en 4 is òm geen voorzetsel; te lezen is: ver omheen is er het opschokkend gedoem van de stad, dicht omheen is er het suiskokend gesoem van de stilte. Over dit voorzetsel-gebruik een aantekening bij het gedicht op p. 52. Zoals zij een plek van stilte is in de stad - strofe 1 -, zo is zij (als) zijn hart, dat eenzaam leeft in het midden van het lichaam dat zijn luide daden doet - strofe 2 -. Weer is de buitenwereld, nu die van het eigen doen, wreed en veinzend; aantekeningen hierover bij de gedichten op p. 44 en 120. Bliksemt mijn lijf lijkt een voorbeeld van de persoonsvorm-onderwerp constructie, die o.a. ook in het voorgaande gedicht voorkomt; hier heeft die echter een concessieve kleur, door het volgende maar. In 9 is al: alles. - In de laatste regel herkennen wij weer het motief van de onuitspreekbaarheid, dat naïef geformuleerd al op p. 35 voorkwam, en in latere gedichten zich heftiger en gekwelder voordoet, vaak samengaand met de onmogelijkheid tot algehele vereenzelviging met de ander. - Ongeveer hetzelfde onderwerp, een vrouw in de nacht, binnenshuis, is te vinden in een aantal gedichten met nagenoeg dezelfde opbouw: twee strofen, gevolgd door een kortere die afsluit: p. 68, 70, 98. Deze strofenopbouw echter ook in gedichten met een iets andere, vaak toch nabije inhoud: p. 7, 65, 102, 109, 110, 116.
Niet opgenomen in 1897.
Genoemd door Kloos 1890: De lezer moet bij ‘een roode bloem..., een witte bloem’ rekening houden met een snelle verbeelding. ‘Wie hier op zijn gemak zou willen kijken naar het roode, dien slaat het witte op de oogen zooals een spotlach in het oor’; Coenen 1924: onversierde taal, toch zielvol; Bruning 1925; Brandt C. 1945: een stilte met suiskokend gesoem is
| |
| |
hem verdragelijker dan de volstrekte stiltes elders, Gorter zoekt de volle drukte.
In de stilte van de stad (67). - Zie Addenda, p. 228. - Behalve door wat de woorden meedelen, wordt een gedicht nog op vele andere wijzen ‘dicht’ gemaakt. Zo kunnen de zinnen die het gedicht samenstellen ook in hun opbouw ‘rijmen’. Bij langere gedichten vergt het zich realiseren van deze taalbeweging veel onderzoek. Hier is het gemakkelijker te registreren - althans globaal - in zijn samenspel met de bewoording:
zinsdelen |
auditieve noties |
personen/dingen |
B - P - O |
stilte |
stad - zij |
O - P |
ruisen |
rok |
L - P - O |
stil |
handen - zij |
O - P |
luisteren |
ik |
's Avonds in 't donker doet ze de oogen dicht (68). De regels 3 en 4 lijken te zeggen, dat het overweldigend daglicht geen kans geeft aan het diepste innerlijk gevoelsleven, dat wel gelijk te stellen is aan het doodstille bestaansbesef waarin de verbeeldingen opkomen, door kinderen, vrouwen en dichters ervaren (Meipocket 129). Bij de roodmantels (6) herinnere men zich de vele heraldieke figuren uit Gorters verbeeldingswereld, de veldheer en heraut aan het begin, de kleine ridders in hun mantels en de admiraal aan het slot van de eerste zang van Mei, en in deze bundel de poortwachters op p. 71, de herauten, p. 90, en de groene ruiters, p. 40. Hier kunnen de kamergordijnen wel met dit beeld begrepen worden; duisterspreienvallen sluit daar goed bij aan. - Thematisch gelijke gedichten, gelijk gestrofeerd, op p. 66, 70, en 98.
Niet opgenomen in 1897.
Onz' hoofden weenen en zijn genegen (69). De droefheid lijkt niet te zijn om een afscheid van elkaar, maar (alleen?) om het afscheid van het daglicht, dat verdwijnt. Er is geen tekort aan harmonie, noch innerlijk, noch onderling, noch met het natuurgebeuren. Dit wordt dan ook teder en fijnzinnig beschreven, en de bewoordingen lijken hier en daar op de beide lichtfestijnen van p. 11 en 65, waar Gorter dit gedicht in 1897 mee heeft samengebracht, voorin de opnieuw gerangschikte bundel (lichteleger: lichtarmee; onz'-).
| |
| |
Drukfout in 17: ligt; in alle latere drukken: licht.
Genoemd door: anon., in ts. Holl. Revue 1897, 781; Byvanck 1898: Meisfeer; Coenen 1924: het geestelijk gebeuren vereend en verwijd in het zintuiglijk gewaarworden.
's Nachts dan is 't leven haar... (70). Als inleiding op dit gedicht kunnen de beide gedichten met dezelfde scène dienen, op p. 66 en 68. - Gorter heeft dit gedicht tot tweemaal toe verworpen (na de eerste keer, in 1897, was het toch weer in 1905 komen te staan). Men moet gissen naar de reden, maar te denken valt vooral aan de tweede strofe, waarin de regels 7 en 8 niet binnen het overigens vrij vast gehandhaafde metrische patroon te lezen zijn, waarin bloedig frissche roode door de lezer onvermijdelijk betrokken wordt op het onmiddellijk voorafgaande, in plaats van op rozeknoppen, terwijl ook het beeld dat de gehele strofe oproept: rozeboom met rozen en rozeknoppen, niet in zijn onderlinge relaties goed correspondeert met het verbeelde, nl. haar hoofd en gesloten ogen (die immers in, onderdeel van haar hoofd zijn). - Het impressionistische procédé, waarbij het lidwoord wordt weggelaten om daardoor het zelfstandig naamwoord in kwestie zowel indringender als vager aan te bieden, is in dit gedicht aan te wijzen in plasbloedwellen (4), verlangen (10) en vooral in geloken oogen (6); dit reeds in Mei, bv. in de eerste zang: zij zag aan deur twee buurvrouwtjes staan praten.
Niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925.
Genoemd door Brandt C. 1934, 30: hs in bezit van Aeg. W. Timmerman (inmiddels verloren gegaan?).
Toen bliezen de poortwachters... (71). ‘Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel’, - een wandeling door de sneeuw? Of heeft Gorter het woord schaatsen op deze wijze vermeden, als tezeer een cultuurprodukt voor dit halfmythologische natuurtafereel (met ‘poortwachters’, met een persoonlijke Oostenwind en een blauwwangige lucht met horenen in zijn vuist)? Zij zou dan op de oudhollandse wijze, met keurigheid rechtop, kunnen rijden, de zwierende handen als rode vogels zouden er goed bij aansluiten. Bij zo'n felle wind is er allicht stuifsneeuw op het ijs. Ook het licht is tenslotte aan het schaatsen, strofe 4. En het sneeuwbed van tintelsneeuw kan zo'n gladgewaaide bank op het ijs zijn, waarin de schaats blijft steken, zodat... De beleving lijkt te intens om zonder aan- | |
| |
leiding in de realiteit te zijn. De winter van 1889-90 was in elk geval oudhollands streng. - Hoe alomvattend wijd de wereld in dit gedicht is, wordt men zich bewust als men nagaat hoe in iedere strofe hemel en aarde hun deel krijgen; en ‘in correspondentie’ staan: regel 6 en 11; totdat beide, hemel en aarde, in de laatste strofe de zale vormen; een woord waarin tegelijk ook de mensenwereld en die van de natuurmythologie kunnen samenkomen. - Voor wie het Hollandse landschap onder sneeuw en ijs bij vrieskoude in een heldere zonneschijn kent, zijn de tintelende schoonheden van het beschrevene en daarmee van de beschrijving duidelijk genoeg, hoe geheel nieuw zij ook in woorden zijn gebracht. Geen uitleg of parafrase dus bij ijsschuimwolken, waters klinkklaar van ijs en blauwe sneeuw (zoals die bijvoorbeeld van boomtakken kan stuiven). - Wel belangrijk is, dat men het ritmisch patroon ervaart. Vele regels zijn als de trompetstoten van de poortwachters: in het begin een zeer sterk benadrukte lettergreep - spartelde (2), fonkelden (3), blinkende (4), schopten (5), brandden (e) - en opnieuw in strofe 4: ijskoud, klinkklaar, schreeuwde; de daarmee gevormde dactyli klateren uit in de zich daarna vertragende regel. Die krijgt zijn verdere markering door enkele regelmatiger trocheeën of spondeeën, soms nog met een kleine versnelling er tussen in van een minder stootkrachtige dactylus (als model diene regel 4). Afwijkingen op dit patroon gaan steeds samen met een verstilling van de handeling: boven dreven ijsschuimwolken... (12), of met een statische toestand: uw haren waren... (7), de wereld was... (21), daar stond een sneeuwbed... (22). - Enkele details: in wentel-roowiekend (10) zal roo wel als rood begrepen moeten worden; de d is misschien opzettelijk verzwegen, - om de bloedsomloop niet te stremmen? Het blikkenspel van de ogen is ook te vinden op p. 51 en in de Meipocket op p. 140. Het mythologisch en het reëel aspect komen op curieuze wijze bijeen in het woord lucht, respectievelijk in rg. 17 en 19, zoals Meerwaldt opmerkt; hetzelfde op p. 102. Voor de ongebruikelijke, maar bij Gorter veelvuldig voorkomende te-constructie in ging te dalen zie men de aantekening bij het gedicht op p. 87. Trantel: dartel. Zie Addenda, p. 228.
Drukfout (?) in 9: fonkenden; in 1905 en volgende herdrukken: fonkelden.
Genoemd door vHall 1890: Gorter om dít gedicht een groot dichter; vDeyssel 1891: voorbeeld van alleen-fantasie; vCortrijck 1891; Eff. in Minerva 1891, HGD 282; anon., NRC 23.11.1897; Coenen 1924; H. Roland Holst
| |
| |
1933: volmaakte eenheid tussen ritme en beeld; Langeveld 1934: waarschijnlijk eerste periode na Mei; Louw 1942; Meerwaldt 1963: over trantele. - Besproken door Godthelp 1936: aan de hand van 57 vragen, in de schoolklas te stellen (hiertegen: vdLaan 1939).
Ik zat eens heel alleen te denken (72). Er is een duidelijke afscheiding in dit gedicht tussen de eerste drie regelmatig opgebouwde, rustig vertellende strofen, en de daaropvolgende, waarin de regels met de woorden mee lijken te dwalen. In die eerste strofen is er nog niets dan natuurwaarneming, al krijgen golven en misten wel menselijke trekken. Voor het ‘veinzen’ van de golven zie men p. 125, waar zij ook menschoogen hebben, en p. 53, waar, omgekeerd, mensen met golven worden vergeleken, en het leven (hùn leven) ook lacht, leugenachtig, ‘alsof 't leeft’. Onder risten zijn waarschijnlijk te verstaan de lange slierten waarin een optrekkende mist zich over het water beweegt. Een op zichzelf prachtige regel 12 verzwakt niettemin het gedicht als geheel enigszins door zijn tegenwoordige tijd omwille van het rijm. - Bij de dan volgende vier strofen kan men lang twijfelen over de identiteit van ‘haar’. Is zij een lichtwezen of een reëel meisje? 't Meest aannemelijke lijkt me, dat in zijn verbeelding - zie denken, gedachtezee - een meisje uit zijn realiteit zich uit de misten losmaakt en tot hem komt, en dat de zekerheid van haar aanwezigheid wordt uitgesproken in de slotregel ik wist..., na de herhaalde onzekerheid in de voorgaande strofen: ik wist niet..., ik weet niet... (zelfde thema, de groei van onzekerheid naar zekerheid, ook in de gedichten op p. 11 en 27). Men zou dus ook kunnen zeggen dat het dichtproces beschreven wordt, het ontstaan van de vaste verbeeldingen uit de vage gevoelens. In het gedicht op p. 33, Ik zat eens heel alleen te spelen, was daar terstond een instrument, de gedachteharp, voor beschikbaar (de Meitechniek, met de bijbehorende idyllische voorstellingswereld). Nu moeten reëlere elementen uit de buitenwereld de verbeelding voeden en is het zoeken moeizamer. - Enkele details: regel 16 wil uitdrukken: het kletterend geluid dat haar komst vergezelde, kwam van haar voeten. De misten, in strofe 4, zijn onderwerp, ook bij kijkende, en òm = rondom. In strofe 5 zijn de zinnen, beginnende met gleden..., vielen... en deed... òf te verstaan als vragen, òf als de persoonsvorm-onderwerpconstructies die ook elders voorkomen en dan duidelijker dan hier het gebeuren actualiseren; zoals ook Gorters gebruik van doen beoogt: deed ze nederzinken = zonk
| |
| |
ze neder; evenzo in regel 50 en 51. Hare oogen, in regel 30, is waarschijnlijk een bijstelling bij verlangenzee. In strofe 6 is omrevelen te associëren met de zeilterm ‘reven’, het zeil gedeeltelijk of geheel laten vallen en om de ra of giek winden. Over Gorters zeilkunde gaat de aantekening bij het gedicht op p. 47. Wellicht is omrevelen ook rechtstreeks gevormd van reve, strook, dat Gorter reeds in de Mei toepaste: Maar in zijn rand verbrak de zee in reven telkens en telkens weer (Meipocket p. 16); hierover F. Jansonius in Nieuwe Taalgids 48, 1955, p. 341.
Drukfout in 29: verlangen - (alle latere drukken: verlangen-). In 1905, 1916 en 1925 heeft 46 een koppelteken tussen beide woorden.
Genoemd door anon., in ts. Nederland 1890, HGD 253; Langeveld 1934: behoort tot de tweede periode na Mei; Louw 1942: orchestraal, haast Wagneriaans; de termen gedachte en denken zijn niet functioneel [?] gebruikt.
De straalpralende dag (74). In dit vers is er alleen de verrukte waarneming van de prachtige buitenwereld, - ook in de twee laatste regels zal binnen niet het eigen innerlijk bedoelen, maar ‘binnenskamers’, bij gesloten vitragegordijnen bijvoorbeeld; zodat kalm bij uitzondering niet de notie ‘angstig’ heeft. - Geziene zou grammaticaal gezien moeten zijn; het is hier moedwillig, om het gewenste ritme, in verbogen vorm gegeven. Alleen 't zongouden éénoog kan gelezen worden als: alleen de zon staat in dat effen blauw (er zijn geen wolken), maar ook, met nadruk op gouden, als: alleen is er ook het goud van de zon. - In paarllicht een genitivus òf bijstelling; vergelijk op p. 52 de schromen/licht.
Het gouden zongezwier (75). Evenals het voorgaande vers is ook dit een klein eiland van ontspannen geluk temidden van vele wilddeinende of pijnlijk strakgetrokken gedichten. - Goud goud: niet als opsomming maar als gouden goud te begrijpen. Het lidwoordloze, daardoor indringende schapebel en leeuwerik is volgens het impressionistisch procédé, waarover een aantekening bij het gedicht op p. 70. Over schapen zegt Gorter elders, in een weinig bekend vers: ‘ze grazen stil, nu en dan komt gegoten/klingelen uit de wol’ (VL 222). Voor deze ervaringen hoefde hij niet, zoals wij, naar het buitenland te gaan. - De laatste regels zwemen toch weer naar de bevreemdheid die in andere gedichten bij paradoxale noties voorkomt, namelijk om de ‘stomme’ regelmaat en rust buiten,
| |
| |
niet beantwoordend aan de woeling in het eigen gemoed (zoals op p. 23). Vergelijk de volkomen harmonie met de kosmos, blijkend uit ‘de oogen der lucht die antwoordden zoo goude’, in Toen bliezen de poortwachters, p. 71. Maar: ze zeggen zich geen woord. Dus een toespraak tot de waarnemer wordt eigenlijk niet aan de orde gesteld. Alleen het zichzelf genoeg zijn wordt geplaatst tegenover de eigen uitingsbehoefte, - wat een vage herinnering kan zijn aan de opvattingen van Balder (Meipocket 127v.): de sterfelijke mensen koelen ten onrechte hun willenswoede af ‘en uiten zich’. Ook de ‘heuvelen zonder wil’ op p. 23 zouden onder dat aspect gezien kunnen zijn.
Genoemd door dJong 1966
't Is alles weenen, de storm... (76). De situatie is in enkele opzichten gelijk aan die op p. 66, 86, en 116: een samenzijn binnenskamers, een bijna bewegingloze stilte, de buitenwereld - hier met storm en regen -, het eigen innerlijk - ‘verschrikkelijk’ -, wederzijds verlangen, en verder - niets.
Een roode roos is in mijn hand (77). Het gedicht vertoont een strakke opbouw: strofe 1 en 4, 2 en 5, 3 en 6 hebben paarsgewijs dezelfde beginwoorden, eenzelfde frasering en eenzelfde rijmschema. Ook de notie ‘fontein’ in strofe 2 komt in 5 op dezelfde plaats terug. Maar 1, 2 en 3 geven de erotiek in het waakleven; 4, 5 en 6 in de droom. In de eerste drie strofen is de ik dan ook actiever, in de latere drie meer statisch (het beeld van de kaap in zee, strofe 4, nog even voortgezet in 5). De weg naar de vereniging met de geliefde lijkt in strofe 3 de stadia van een inwijdingsrite te volgen: staren, in verlangen neerliggen, wassen, drinken. Werkelijk bereikt wordt de verlangde niet in de eerste helft van het gedicht. De tweede helft is direct in strofe 4 al enigszins dreigend, bijvoorbeeld in de notie ‘bloed’ - vergelijk dezelfde notie in strofe 2, en het geronnen bloed in de slotregels; voorts in het later nog tweemaal voorkomende ‘somber’. Zij wordt nu wel bereikt, maar dit betekent ook zijn ondergang in haar. - Voor de verbinding van erotiek met doodsverlangen zie men vooral het slot van Een dag in 't jaar (VL 76-78), een gedicht dat in hetzelfde jaar geschreven is als deze gedichten, maar nooit door Gorter is gepubliceerd. Eerder was deze visie al in de filosofie van Balder uitgesproken: Meipocket 127v. - Enkele details: de eigen emoties en de beschrijving van de
| |
| |
roos vallen zozeer samen, dat de noties in strofe 2 op beide toepasbaar zijn. Blanker, in 22, geeft, als vergrotende trap begrepen, geen markante betekenis; waarschijnlijk is dan ook, dat Gorter het een intensiverende waarde geeft, zoals vaker bij hem voorkomt: zie de vierde passage van de eerste zang van Mei (pocketed. 16 en 17). Regel 35 is te lezen als: (dood,) gij sombere, somber geronnen rood zijnde. - De hymne-achtige versvorm is hier en daar in de Balderliederen terug te vinden (tweede zang van Mei) en in passages van Een dag in 't jaar.
Genoemd door Coenen 1924: ‘allegorie’ van smartverlangen; Brom 1927; vEyck 1930: gloênde-woênde een voorbeeld van te sterke rijmgebondenheid; H. Roland Holst 1933: erotiek met de donkere ondertonen van het doodsbesef; Louw 1942; Antonissen 1946: angstcrisis na het ervaringsgenot. - Besproken door Bakker 1964.
Mijn handen zijn zoo heet (79). Van regel tot regel is hier naar andere gedichten te verwijzen, het gedichtje bestaat uit motieven die in voorgaande of volgende steeds voorkomen, bijvoorbeeld op p. 8, 51 of 110, waar ook sprake is van de uitputting in eenzaamheid door het leven met de eeuwig hongerende zintuigen.
Genoemd door Easton, in ts Europa 1890, HGD 257; Louw 1942, 77 en 113.
Ergens moeten toch zijn de lichte... (80). De rechtstreekse wijze van spreken, zoals in de eerste regel, was in de Nederlandse poëzie uiterst ongewoon, en is ook later slechts bij enkelen op vergelijkbare wijze te vinden (Lodeizen, Hanlo). De beeldspraak in lichte watren is voor de lezer van deze verzen nauwelijks nog poëtische sier; de tegenstelling met droog behoort voor hem al sinds het tweede gedicht (‘zoo droog en het regende niet’) tot de vaste waarden in Gorters visie. ‘Wij waren zeer jonge kindren, toen dat plaatsvond, met oogen zoo gevoelig als water’. Dat schrijft Gorter in 1898, sprekende over de invloed van de opkomende industrialisatie in het Nederland van de jaren '70. Deze passage uit zijn Kritiek op Tachtig, te lezen in het derde deel van vw, p. 51, is ook met de volgende zin terstond herkenbaar voor de lezer van Verzen-1890: ‘Er ging geen oogenblik voorbij, geen enkel, dat niet iets van die nieuwe krachten zich in ons plantte. Al onze zinnen, ons hart, ons hoofd, onze handen, ons geslacht, werden er door geraakt’. - Ongrammaticaal verbogen adjectieven, zoals hier in regel 2 heete en drooge, ook op p. 74, zijn te
| |
| |
rekenen tot de eigenmachtige taalbehandeling van Tachtig, waarbij het systeem van de taal, die behulpzame bemiddelaar tussen het beschrevene en de weergave van de ervaring, om zijn beperktheden en eisen geminacht werd.
Genoemd in Coenen 1924; Bruning 1925; Louw 1942.
In de verte zag ik blanke wateren (81). Het motief uit het voorgaande gedicht, de stem als water waarnaar gedorst werd, wordt hier voortgezet; nu is er de lafenis van die stem. - Woorden als diaphaan, ietwat exotisch van kleur, komen spaarzaam, maar dan ook steeds met kennelijk pracht-lievende voorkeur in Gorters werk voor: gebenedijde op p. 112, moesseliene (74), lichtarmee (11), chrysanthemen (65). Zij zijn niet te vinden in de lange extatische, of gekwelde korte gedichten, maar in de estetische genietende, waar de persoonlijke betrokkenheid minder uit spreekt. Niet toevallig dan ook in het begin van de tweede zang van Mei: bataille, liquide, bivouac, cataract, Kaapse diamant, Nijlflamingo, transparant.
Het hs, in LMD en gereproduceerd in Stuiv. 1964, heeft als titel: Een samenzijn. Het heeft na 3 geen, na 6 en 8 wel een komma, en in 10 een komma na: stilte; bovendien tussen 6 en 7 de regels: ze was als eene bloem omhoog in 't licht,/die houdt het oog recht in den zon gericht: (dubb. punt). - Alle drukken na 1890 hebben in 4: al (hier: àl).
Genoemd door Easton, in ts Europa 1890, HGD 258: de stemming van iemand die ‘met een half oor luistert’; Cenatos 1898; Brandt C. 1934.
Ik had zoo lang rondgeloopen (82). Nogmaals, na de twee voorgaande gedichten, het motief van haar stem. Het opgaan in en verloren gaan aan de ander is hier veel absoluter uitgesproken dan in het eerdere gedicht op p. 35; maar inmiddels hebben wij ook al het visionaire droombeeld van de vulkaan gezien (p. 78). Met de onmogelijkheid van vereenzelviging met de ander gaat hier weer die van de vereenzelviging met het woord, de onuitspreekbaarheid, samen, zoals ook op p. 99. - Het gebruik van er, in regel 11 kennelijk omwille van het rijm, zoals vaker maar niet steeds, is besproken in Endt 1964; voorbeelden uit deze bundel op p. 8 (kamer,/boomtakken voor het raam er/heenkropen) en op p. 42. In 21 is deed ... klinken: klonk; zie voor dit gebruik van doen de aantekening bij het gedicht op p. 35. Bij regels 30-31: de boom behoort nog tot de beeldspraak, is beeld voor de zij aan wier voeten hij zit.
| |
| |
Niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925. In 1905 heeft 14 de storende drukfout: Ook ik (O ik).
Genoemd door Coenen 1924; vEyck 1930, 181: waarom in 11 niet: zuiden?
Ik wilde ik kon u iets geven (84). In dit gedicht wordt de centrale figuur op verschillende wijze benaderd: eerst, in strofe 1, is zij de toegesproken (tweede) persoon, en ook de eerste persoon komt nogal naar voren, mede door de bijzin -als-hoofdzinconstructie: ik wilde ik kon... (zie de aantekening bij het gedicht op p. 50). Maar als de ik zijn tekort heeft beleden, is er nog het licht als troost, en dat wordt nu aangesprokene; ‘zij’ wordt object. In strofe 3 en 4 blijft het licht de tweede persoon, maar ‘zij’ wordt subject en komt daarmee steeds sterker naar voren. Als in strofe 3 en 4 haar deel zijn van, ja gelijk zijn aan het licht besproken is, blijft zij als lichtwezen in strofe 5, 6 en 7 als enige in het beeld, tot in de slotstrofe de droevige schaduwzijde van haar bestaan genoemd moet worden, en de ik met zijn wens voor haar weer terugkomt. - Strofe 1. De eerste regel is metrisch geheel regelmatig: drie amfibrachi, de klemtonen vallen op de werkwoordstam - dragende syllaben wil(de), kon, ge(ven). De afwijking van rg. 2 op deze regelmaat betekent een pauze tussen de klemtoondragende woorden troost en diep, die daardoor sterk de aandacht tot zich trekken: de lezer wordt getroffen door de innigheid van de wens. - De parallelle woordschikking van woorden alleen en dingen geen, en beider eindpositie in de regel, benadrukken de tegenstelling. Dat woorden, ondanks de daarmee afgeronde mededeling, over de versregel heen in de volgende zijn uitbreiding krijgt met het nog vozere namen, versterkt de indruk van machteloze opsomming. - Strofe 4. Of zij u maakt/licht is te lezen als: of zij u maakt tot wat gij zijt; ook, en verkieslijker nog, als: of zij u uw licht geeft (vergelijk: ik maak de kamer licht). In beide gevallen doet zij - haar adem = haar spreken? haar leven? wat van haar uit gaat - het licht geboren worden. In de volgende zin wordt het omgekeerde als mogelijkheid gegeven: dat het licht háar deed ontstaan door in haar vaste vorm aan te nemen (bevroor). - Monde voor ‘mond’: een mogelijkheid die het Vlaams voor onze (dichterlijke) taal bewaard heeft (klokke, stemme, bloeme, etc.). - Strofe 5. Bij het eerste lid van de samenstelling biddag sluit tot aan. Vertaalt men het beeld naar de werkelijkheid van het meisje, dan zou daaruit blijken dat zij een veeg bestaan leidt, ‘kwijnend’ zoals ook het slot van Zacht kwam ze als jonge sneeuw over
| |
| |
haar zei (p. 63). - Strofe 6. In regel 2 is licht een graadbepaling. - Strofe 8. Wel is op te vatten als ‘toch’, ‘zeker’, ‘bepaald wel’; of als markering van de tegenstelling: voor anderen - voor zichzelf. Dit laatste is minder waarschijnlijk, vanwege de dan vereiste nadruk, die teveel denken zou vragen van de in zang van vorige strofen levende lezer. Voor wel bij Gorter, zie Endt 1973. - Bij een zo fundamenteel lijkende eigen droefenis lijkt het licht-brengen aan anderen eigenlijk alleen mogelijk door een lieftallig uiterlijk, waarbij de droefenis diep verborgen wordt gehouden; blijkbaar weet de ik daar wel van. Zoekt men in Gorters wereld van 1889-90, dan vindt men enkele mogelijke aanleidingen: wij kunnen denken aan de droefheid van Mei (van Gorter mèt haar) om het onbereikte huwen met Balder (‘als dat geworden was dan konden loom/wij allen nederzitten en wel sterven/alle demonen’, - het zou een kosmische harmonie betekend hebben), en om haar stervenslot. Wij kunnen ook de sexueel en sociaal gefrustreerde situatie van de Victoriaanse vrouw overwegen, waar Mathilde van Wilden en Eline Vere en Eve (uit Couperus' Noodlot) en Cecile van Even (uit Extase) exponenten van waren. Misschien behoorden tot hen ook Anna Witsen - zie de aantekening bij het gedicht op p. 20 - en de jonge Juul Joosten, die in deze jaren aan ‘overspannenheid’ leed, de psychiater Van Eeden raadpleegde voor haar slapeloosheid en onberedeneerde huilbuien (zie voor haar en haar verhouding tot Gorter: HGD 168 en 207, haar foto bij de afbeeldingen aldaar). Over Gorters verloofde, Wies Cnoop Koopmans, weten wij uit deze tijd zo goed als niets.
Genoemd door vHall 1890: ‘een lieflijk troostend andante’; Easton, in ts Europa 1890, HGD 258: de naieve bekoring van een oude ballade, maar met veel verbeeldingskracht; Coenen 1924; Bruning 1925; Brom 1927; H. Roland Holst 1933: waardeert de innigheid; Brandt C. 1945: licht als opperst moment van het leven, als schepper van en geschapene door de dingen; Antonissen 1946; Brandt C. 1964a: het licht als haar element.
Ze zat daar rechtop en keek (86). Op ééne streek: op eén lijn, in eén blikrichting. Gorter associeert dit waarschijnlijk met de streken van het kompas waarop men koerst. Het verhindert hem niet om zijn nieuwe betekenis, van de afleiding losgemaakt, toe te passen, in een veel later gedicht, als volgt: ‘uw oogen maken/twee streken opwaarts naar de mijne oogen’ (VL 402).
| |
| |
Drukfout: een komma na 2, ondanks de hoofdletter van het volgende Stil (in 1905 een punt); en in 9: wachte (wachtte), ook in 1905. Het gedicht is niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925.
Ik lag te slapen op mijn bed (87). De aanhalingstekens aan het begin en eind van dit gedicht vestigen de aandacht op het feit, dat hier niet zoals tot nu toe gebruikelijk het lyrische ‘ik’ van de dichter, maar de vrouwelijke hoofdpersoon aan het woord is, die rechtstreeks, namens zichzelf, spreekt. Zij zingt een lied van in eenzaamheid groeiend verlangen, dat in veel opzichten zijn tegenhanger heeft in de ‘ontwikkelingsgeschiedenis’ van de ‘hij’, op p. 52 (Ik was toen een arme jongen), en zijn directe gelijke vindt op p. 60 (Zacht kwam ze als jonge sneeuw). Ook hier gaat het verlangen duidelijk uit naar een ander dan zichzelf om te omarmen (in 38-40 het klassieke beeld van zichzelf in de armen sluiten, zoals Aeneas toen hij in de onderwereld zijn vaders schim zocht te omhelzen). Er is geen tekort aan licht, maar dat is goudkoude; met de ander wil zij het vlammen zoeken, en als dat al snel kwijnt en sterft, dan het roode bloed dat gloeiende leven doet. - Met het knappen van vlamamandelen zal het zo nu en dan even knetteren van de amandelvormige kaarsvlammen bedoeld zijn. Dagegelijk (15): gelijk aan de dag. De waarde van zoo, in r. 29, valt moeilijk te omschrijven; het lijkt vooral te dienen als ritmische opvulling; vergelijk echter zoo op p. 121, met de aantekening daarbij. De teconstructie in de slotregels: gaat te wandelen, hoort bij Gorters idiolect, vanaf zijn vroegste tot zijn laatste werk. Daar het gewoonlijk gepaard gaat met een duratief aspect en met ontspannenheid, is het in deze bundel maar op enkele plaatsen te vinden: Toen bliezen de poortwachters (p. 71) heeft: uw goudhoofd naar zwaansveeren ging te dalen; voorts op p. 42.
Drukfout in 8: lelieën (leliën), verbeterd in 1905 maar in 1916 en 1925 opnieuw: lelieën. Aan het eind van 57 verviel in 1916 en 1925 het afbrekingsteken dat door zijn zorgvuldige plaatsing-op-afstand de waarde van een koppelteken wil hebben. Alle latere drukken hebben in de slotregel: hangende (hangend). - Het gedicht werd niet opgenomen in 1897.
Genoemd door Coenen 1924; Langeveld 1934: beeld van een wachtend meisje, behoort tot de eerste periode na Mei, is als een tegenzang van de zoektocht in Mijn liefste was dood (p. 37).
| |
| |
Ik liep 's avonds door mijne stad (90). Door het weglaten van de oorspronkelijke titel (in De Nieuwe Gids: Een koning) voorkomt Gorter het denkbeeld bij de lezer, dat hier een bepaalde koningsfiguur beschreven zou zijn. Het gaat hem er om, gestalte te geven aan een eigen koninklijk machtsgevoelen, een ‘frame of mind’ waarin hij zich buiten de andere mensen weet en zich als superieur beseft. In het grote isolement waarin het intensief bezig zijn aan deze 86 verzen hem in dit jaar bracht, is zo'n visionaire ervaring zeer begrijpelijk. ‘De mensen’ worden in vele andere gedichten als vreemd, soms hem vijandig, gezien; een oordeel wordt nergens anders dan hier, in de laatste strofe, uitgesproken. Voor Gorters verhouding tot zijn mede- Tachtigers zie Endt 1978. Voor die tot zijn leerlingen en schoolcollega's zie HGD 200-205, 218, 239, 285 en 319. In verband met de vraag of hij al dan niet zal trouwen schrijft hij zijn moeder, in april 1890: ‘Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo makkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar? En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen’. - Enkele details uit het gedicht: de herauten, hier een rode en een gele, zijn ons al bekend van p. 38-41; in de aantekening bij het gedicht op p. 68 zijn andere voorbeelden van Gorters ‘heraldieke’ voorkeur gegeven. Hun functie lijkt hier te zijn, de mensenwereld voor hem te belichten, en wel speciaal het erotische (zwart-rode) aspect en vervolgens de veile inhaligheid, de (gele) geldzucht: hoeren, mannen (souteneurs?). Donker Amsterdam komt eveneens voor op p. 15, regel 26-27, en uitvoerig in Een dag in 't jaar, slotpassages (VL 74-76). - Voor de frasering van de slotregel vergelijke men p. 23 (‘bang en tevreden’) en de aantekening daarbij.
Vermeld door Gorter in een brief dd. 27 jan. 1890 aan Kloos, HGD 201. In NG-aflevering van febr. 1890 met titel: Een koning. - Drukfout in 2: Het (het), in alle latere drukken verbeterd.
Genoemd door Easton, in ts Europa 1890, HGD 258; vDeyssel 1891: voorbeeld van sensatie-met-fantasie; anon., in NRC 23.11.1897; Verwey 1898: een fantasie uit de Mei-schat; Cenatos 1898; vEyck 1930: een bij Gorter zeldzaam voorbeeld van zelfbewust heroïsch-individualisme, hoofdthema bij Van Deyssel; Langeveld 1934; Louw 1942, 52v.: aan Kloos verwante gevoelssfeer, individualisme.
Samen te loopen tusschen breede zeeën (92). In de eerste strofe maakt het sa- | |
| |
menzijn - in een merengebied? zie p. 107, regel 6 - van de ‘arme menschetweeën’ een erg geremde indruk. In wat volgt wordt haar troost beloofd in de winternachten. Dan zal zij al wat nu in zijn gedachten is, vinden in een wereld van ‘mistezeeën’ die sterk doet denken aan de scène op p. 72, waar ook van een ‘gedachtezee’ sprake was, en waar uit de misten de verbeelde gestalte van ‘haar’ zich losmaakte. Ook hier gaat het om een verbeeldingsspel van lichtwezens, die nu evenwel geheel uit zijn fantasie voortkomen en die een drank van verhalen (gedichten?) komen brengen. De verhalen doen lachen, en mèt haar kunnen ook wij dus wel weten ‘wie 't lachen gezonden heeft’. In de voorlaatste strofe wordt uitgedrukt, dat de verhalen ook een eigen verhaal in haar hoofd laten ontstaan, dat haar in slaap wiegt. Misschien is het ook alleen hun resonans. Voor deze interpretatie blijft het onverschillig of men doet klinken en doet drinken beurtelings causatief of intensiverend (d.i. als klinkt en drinkt) opvat; de windeschaal kan zowel object als subject zijn. Dit gebruik van doen is besproken in de aantekening bij het gedicht op p. 35.
In 1897, 1916 en 1925 heeft Gorter de regels 12-65 laten vervallen.
Coenen 1924, 94: de verbeelding scheidt zich van de gewaarwordingen af tot een gaaf-fantastisch geheel; Langeveld 1934: in 1-12 het lichamelijk verlangen naar de vrouw; om de wijze van fantaseren behoort dit gedicht tot de overgang van de periode direct na Mei naar de volgende fase; Brandt C. 1934: de passage na 12 onbegrijpelijk en terecht geschrapt; Louw 1942: gedachte en denken niet functioneel [?] gebruikt; Mussche 1946, 35.
Zachtlichte lentenen (95). Een ruimtelijk zeer wijde natuurscène, die animistisch, als bezield, wordt gezien: er zijn behalve hoofden die in b(l)oezems liggen, en ogen (in die hoofden?), ook gedachten in deze wolkenlichtluchten. Bij die ogen kan het natuurlijk ook om de eigene, of die van anderen gaan. De hoofden kunnen moeilijk anders dan wolken zijn - ook al worden zij daarmee vergeleken - misschien zijn dàt wintermiddagwolken. Onder de blouses versta ik het uitspansel, daarbij gesteund door p. 74, waar de open hemel met ‘het blauw moesseliene’ wordt aangeduid. Het vèr vallen duidt dan op het tot de horizon strekkende. - De obsessionele ervaring in de laatste vier regels liet Gorter later weg. Zij komt ook vrij onverwacht, tenzij men in de voorgaande strofe de ogen en daarmee de zich vervelende gedachten reeds als eìgen
| |
| |
ogen en gedachten had opgevat. Dàn is dan zelfs te lezen in de archaïsche betekenis van ‘maar’, ‘doch’. De vier laatste regels zijn te interpreteren als aanduiding van, achtereenvolgens, a) het weinig inspiratieve van het ogenblik, b) het maar flauw blijvende verlangen, c) het gevoel van afzonderlijk-blijven, en d) het uit dit alles volgende beklemde gevoel. - Enkele details: lentenen kon Gorter analoog aan lendenen (enkelvoud: lende, meervoud ook: lenden) vormen. Eenmaal zover, kon wolkenen zich daarbij aansluiten. Zijn voorkeur voor deze meervoudsvorming blijkt o.a. ook uit horenen, in regel 18 van Toen bliezen de poortwachters (p. 71). In de voorlaatste regel is rille: vreesachtig, schuw; vergelijk ‘de lucht die vlucht als je doorgaat’ op p. 31; mogelijk echter ook een neologisme voor ‘die rillen doet’, zie het slot van het volgende gedicht.
In NG 5 11 274 heeft 7: zonlichtboezems. Drukfout in 11: -sneewige (-sneeuwige), in latere drukken hersteld. In 1897 en de latere drukken heeft Gorter 21-24 laten vervallen.
Genoemd door anon., in Alg.Hblad 3.8.1890, HGD 225: geridiculiseerd; Braga R., 1890, HGD 260: geparodieerd; Coenen 1924: vage, verre sensaties brengen de persoonlijkheid onverhoeds in contact met de buitenwereld, wat een schrikeffect geeft; Langeveld 1934: beweging kenmerkend voor de natuur.
Laat ik nu denken hoe dat... (96). Het begin van dit gedicht - door J. van Oudshoorn geciteerd in Bezwaarlijk verblijf, vierde hoofdstuk (diens Verz. Werk, p. 453) - herinnert aan de aanvang van de twee gedichten met de inzet ‘Ik zat eens heel alleen...’ (p. 33 en 72): ook daar de noties ‘denken’ en ‘gedachte’. Ook de wijze van spreken is even rustig. Er is sprake van een ‘stem’, bij Gorter veelal de aanduiding van het dichterschap, de inspiratie. Zie daarvoor Endt 1972. Na die eerste strofe verdwijnt de regelmaat echter steeds meer en het vers, dat ondanks de suggestie van enig tijdsverloop eén situatie geeft, eindigt in een obsessie die ook in bewoording overeenkomst heeft met het slot van het voorgaande gedicht. ‘Mensen’ verschijnen, als beeld van de wolken, onder het gebruikelijke afstandelijke aspect; de paradox aarzelend spoen treft precies hun schijnbare zekerheid, die de waarnemer als in feite doelloos kent. Dat de zwartglanzendheid van de eigen ogen geweten wordt, draagt bij tot de visionaire sfeer in het gedicht. Opvallend is, dat ook de wolken een zwarte glans hebben. Opnieuw een voorbeeld van de correspondentie,
| |
| |
het ‘gesprek’ tussen kosmos en individu? zoals o.a. op p. 71 en 75. Droogen, in strofe 4, is ‘droog worden’. Er is maar weinig lafenis: ‘nachtdruppels die dorst vermeeren’. De laatste regel van strofe 5 moet wel gelezen worden als: (de schans) die haar - nl. de aarde - bewaarde. Een vergelijkbaar, oók in de spreektaal voorkomend ze is te vinden op p. 84, aldaar voor ‘hun’. Hier zal haar vermeden zijn vanwege de anders te overvloedige a-klanken. Het beeld van de stad die in de nacht te gloeien ligt, vindt men ook in een socialistisch gedicht van Gorter terug: Toen 't avond was,/ de stad blonk flauw als een robijn... (VL 375).
Niet opgenomen in 1897.
Genoemd door Easton, in ts Nederland, 1890, HGD 258: waardering voor 8-10, r. 11 afgekeurd; Coenen 1924: de beklemming is een allerindividueelste ogenblikkelijke sensatie; Langeveld 1934: behoort tot de overgangsperiode; Brandt C. 1934; Louw 1942, 112, 137. Zie Addenda, p. 228.
In een grijs huis en in een kamerlicht (98). In thema en strofenverdeling is dit vers vergelijkbaar met de verzen op p. 66, 68, en 70. In de eerste strofe moet men waarschijnlijk het werkwoord ‘aanlichten’, met lichtelijkheid als object, onderscheiden. Dat Gorter later de tweede strofe schrapte, is misschien toe te schrijven aan het weinig adequaat lijkende zwicht, aan het driemaal in eén regel voorkomende 't, aan het verkleinwoord -ke, dat zelden zijn voorkeur heeft, en aan het laatste licht, dat er dit keer wel duidelijk om het rijm is bijgesleept.
Niet opgenomen in 1897. In 1905 en 1916 heeft 3: blikke (blikken). In 1916 en 1925 heeft Gorter 5-8 laten vervallen. In de voorlaatste regel hebben deze beide edities de drukfout: licht (ligt).
Zie je ik hou van je (99). De taalmiddelen zijn hier tot het allersimpelste teruggebracht. Dit maakt het gedicht tot de volstrekte tegenpool van een vers als dat op p. 31, waarin niettemin dezelfde onmacht beleden wordt. Hoe simpel de middelen zijn realiseert men zich als men stilstaat bij de herhaling (vijf maal ‘ik hou van je’); bij de opsomming door middel van en... en..., zonder predikaat; bij de spreektaalspelling hou en vin; bij de zes gelijkwoordige, op een totaal van acht rijmen (echter steeds zo'n rijk rijm waar het essentialia betreft, niet bij het ‘zoekende’ opsommen van strofe 2); bij het ontbreken van beeldspraak; en tenslotte bij het gebruik van je, waarmee Gorter als eerste en voorlopig enige dichter
| |
| |
het u/gij van de priesterlijke dichtertaal met zijn heroïsche ‘grand manner’ opzij zet (later bij Nijhoff, Lodeizen, Hanlo; maar bijvoorbeeld bij Achterberg overwegend u/gij). - De onverenigbaarheid ook op p. 35: ik wou dat ik eens even u kon zijn. De onuitspreekbaarheid ook op p. 32: kon ik maar vinden het (...) woordenriviersterrelsel; op p. 66: ik zoek te zeggen hoe 'k verlangen lij; op p. 83: nog altijd kan ik 't niet zeggen; op p. 84: ik heb woorden alleen, namen...
Niet opgenomen in 1897. In 1916 en 1925 liet Gorter de laatste strofe weg.
Genoemd door vCortrijck 1890, HGD 267: de eenvoud van de oprechtheid; Coenen 1924: onversierde, toch zielvolle taal, uniek; Bruning 1925; H. Roland Holst 1933: waardeert de innigheid; Antonissen 1946: zinnelijke liefde, gelouterd; Donker 1949: slotstrofe, op zichzelf schreeuwend lelijk, toch zuiver esthetisch gesproken onmisbaar. - Besproken door Binnendijk 1942: ‘de erotische ontgrenzingsbehoefte en de onvervulbare psychische verenigingslust stellig zelden smartelijker en tegelijk eenvoudiger tot poëzie gelouterd’.
Het was dien avond zoo stil (100). De bevreemding in eerdere gedichten om het zo anders zijn van de medemensen (zo kalm, rustig, lachend, ‘droog’) strekt zich hier uit tot de verhouding met een ‘zij’. Sprekend voor de ‘rare’ situatie zijn de paradoxale noties die de omgeving meekrijgt: droog water, tranelache, gloeiendkoele, wreede rustige. Zo zijn ook de bomen als poppen, en zelfs in de enkele bewegingen die er plaatsvinden is tegenstrijdigheid: opstaan, maar met ‘gezonken blikken’. Het afzonderlijk-zijn komt ook elders enige malen voor, bijna steeds bij beklemming of onvrede, on-enigheid. - Naar aanleiding van lommerde, in r. 3: het weglaten van het voorvoegsel ge-, in een verleden deelwoord, komt enige malen vaker voor: stronkrommelde op p. 103, en inschitterde op p. 126; Meerwaldt ziet hierin een van Gorters frisismen.
Genoemd door Cenatos, in Europa 1898; Meerwaldt 1963. Zie ook Addenda, p. 228.
'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken... (101). Opvallend tegengesteld aan de crisis in het voorgaande gedicht is hier alleen sprake van wederzijdse verrijking, van ‘brandend hout in vuur gedoopt’. Het vuur van haar is opgevlamd (opgeblonken) nu het mede gevoed werd (samenzonk) met het vele dat tevoren door de ander verzameld werd (de beelden van de
| |
| |
wereld), en bemind; die liefdesherinnering, zijn ‘brandstof’, is bij haar vuur gebracht. - Bij stemklokken herinnere men zich het beeld voor de stem van de zangeres, op p. 21: ‘een klinkende klok’. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat Gorter hier doelt op de vele stemmen van de grote dichters, die hij in zich had laten weerklinken: ‘ik had mij met niets bijna dan met mij zelf, en oude dichters, bezig gehouden’, zegt hij over deze tijd in zijn Voorrede op De school der Poëzie van 1905, en in zijn eerste dissertatie, voorjaar 1889, roept hij uit: ‘Wie zijn nu de grootsten? Hoevele waren er? Drie: Homerus, Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola’ (te vinden in HGD 167). Daaraan zijn Aeschylus, Milton en Shelley voor de voorgaande jaren toe te voegen. Zie voor de betekenis van ‘stem’ bij Gorter: Endt 1972. - Geleend: geleund, met associatie aan ‘het oor lenen’.
In NG 5 i 124 met de titel: Een oogenblik.
Genoemd door Langeveld 1934: de muzikale herhalingen tonen de verwantschap met het volkslied; zij citeert de theorieën van Nietzsche en Diepenbrock over het ontstaan daarvan: ritme - dansmelodie - beelden ‘sproeiende’ teksten; Mussche 1946: de aandoening is uitgangspunt, niet de waarneming; muziek verdringt de (impressionistische) plastiek.
De grijze lucht als een satijnen waaier (102). De lucht in regel 1, een grijze waaier, is het zwerk; vandaar komt het waaien, met enkele droppels, door de lucht in regel 2, de ruimte tussen wolkendek en aarde. De wangen zijn die van, bijvoorbeeld, de waarnemende wandelaar. Als eerbewijs aan Dr. J.D. Meerwaldt, die meester in het beknopt èn belevend annoteren, volgt hier wat hij zegt over de tweede strofe: ‘Wat in feite hier door de dichter wordt waargenomen is een met intermitterende vlagen telkens weer van de bomen weggerukt worden van een aantal nog heldergroene bladeren, een verschijnsel dat zich ook in de voorzomer al voor kan doen na een periode van aanhoudend veel regen. Waarom de nog in hun pralend groen weggemaaide en gewaaide bladeren die dit lot treft met een “abstractum pro concreto” als wanen worden betiteld laat zich licht begrijpen. Deze kleine bladwezens leven in de ijdele waan dat hun genieten in heerlijk jong-en-schoon zijn altijd zo voort zal duren; in werkelijkheid zullen zij straks verflenst en vertreden liggen in het nat langs de wegen. - En nu de qualificatie trantelende waarmee deze genieters in een
| |
| |
verbeelding van eeuwige jeugd gekenschetst worden naar de aard van hun gedragingen, zowel reeds aan de bomen in de wind (n.b. het activistische in 't òpklappend geblaaier) als - ononderbroken de waan - bij het vliegen door de lucht op de wind. Gegeven de animistische conceptie is het duidelijk, dat hier gedoeld wordt op een rusteloze bewegelijkheid, waarin het intens-levenslustige tot uitdrukking komt; het gehele tekstverband suggereert de betekenis “dartelend”’, - daarvoor geeft Meerwaldt dan bewijsplaatsen. - De laatste twee regels wijzen nogmaals op de hemel van de eerste strofe en wat die naar de aarde (tweede strofe) omlaag waait. Gorters latere variant: ‘de regen valt omlaag’ laat een verandering ontstaan in de scène; daarbij sluit vol zich beter aan. - Meerwaldt ziet in de eerste strofe de lucht (2) als een dame die zich met een waaier bewaait; dan zijn het ook háre wangen, in r. 4. Hij verwijst naar de ‘blauwwangige lucht’ in Toen bliezen de poortwachters... (p. 71), waar bovendien dezelfde interne aspectwisseling - lucht actief, lucht passief - plaatsvindt. Daarmee blijft strofe 1 wel geheel en al de hemel gewijd, en wordt het beeld van de waaier minder terloops, meer actief uitgewerkt, wat ook fraai parallel aan de maaier op aarde, strofe 2, is. Maar het is zeker niet het eérste begrip wat de lezer van regel 2 opdoet; vooral het reflexieve aspect in M.'s parafrase is alleen bij doórdenken op wat de dichter aan voorstelling van zaken geeft, bereikbaar, - als mógelijkheid. - Twee details: in regel 5-6 laat de woordgroep lanen/aaiende bladen weer een genitivus partitivus zien, zoals hagen/zon op p. 9, zaden/vreugde op p. 31, en schromen/licht op p. 52. In dit laatste een dergelijk abstractum pro concreto als in wanen. Voor wankelvoete wijst Meerwaldt op een van Gorters kenteringssonnetten, uit 1891, met de inzet: ‘Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind/en den slagregen...’ (VL 235).
Alle latere drukken in 10: valt (waait). In 1916 en 1925 heeft 6: opklappend (òpklappend).
Genoemd door vCortrijck 1890, HGD 270: schilderachtig; anon., in ts Nederland, 1890, HGD 251: een ‘vers brouillé’; anon., in De A'dammer 17.5.1891, HGD 285: wat zijn trantelende wanen? aaien afgekeurd; vNouhuys 1898: zinsbouw strofe 1 niet logisch redekunstig, r. 7-8 onbegrijpelijk, zinloos; Langeveld 1934: vgl. de felle lichtgevoeligheid van Vincent van Gogh; Louw 1942: beïnvloeding door van Gogh; Mussche 1946: het landschap getransfigureerd tot een visioen van bewogenheid, als bij Van Gogh. - Besproken door Meerwaldt 1963: zie boven.
| |
| |
Avond. De heuvels vallen vaal (103). Impressies op de fiets. - Voor vallen in regel 1 vergelijke men ‘stil vallen’, waarin vallen = worden. Ook is er natuurlijk de associatie met ‘de avond valt’. De tegenstelling tot deze neerwaartse beweging geeft de volgende regel: klimt... etc. Voor deze persoonsvorm-onderwerpconstructie zie men de aantekening bij het gedicht op p. 27. In regel 4 achte men het predikaat verzwegen tussen somber en zon. Stronkrommelde, in regel 6, toont een mogelijke invloed van het Fries, het weglaten van ge- of be- in verleden-deelwoordvormen. Om de trappende voeten is te lezen met het uit de vorige regel verzwegen gaan: òm gaan de trappende voeten: Gorter had - zeldzaam voor die tijd - een fiets. Dit was geen velocipède meer, waarvan de wielen eventueel nog als om de trappende voeten heengaande gezien kunnen worden. Voor zijn gebruik van gereleveerde voorzetsels zie de aantekening daarover bij het gedicht op p. 52.
In 1905 en 1916 heeft 6 (als drukfout): stromkrommelde.
Genoemd door Brandt C. 1934; Louw 1942: invloed van Van Gogh?
De lucht was fijn. Avond (104). Ook dit vers geeft, evenals het vorige, alleen enkele indrukken, zonder onmiddellijke eigen verwerking daarvan in het gemoed; tenzij daarvan iets zou schemeren in het woord schijnavond. Schijn is in vele gevallen dubbel te begrijpen, als ‘schijnsel’ - zoals hier allereerst voor de hand ligt - en als ‘niet-werkelijkheid’ (zo op p. 27 en 91). Maar het gedicht geeft voor 't overige weinig aanleiding tot het zoeken naar symboliek voor innerlijke ervaringen: een landelijk tafereeltje uit de Haagse school, zoals Jacob of Willem Maris het zouden schilderen. Ook de tekeningen van Gooise dorpsmeisjes door R.N. Roland Holst, enkele jaren na deze verzen ontstaan, zijn vergelijkbaar. Gorter heeft het vers nog maar eén maal, in 1905, laten herdrukken. Het is ook duidelijk zwakker dan het vergelijkbare voorgaande. De scène die hier impressie blijft, lijkt uitgewerkt in het bekende gedicht van Jacqueline van der Waals, ‘Op het geitenweitje/staat het kleine geitje/bij de grote geit’. Voor haar relatie tot Gorter, vooral tot Gorters poëzie, zie men Endt 1973.
Niet opgenomen in 1897, 1916, en 1925.
Blinkend licht splinterde fijn (105). Deze extaze is in enkele opzichten te vergelijken met het gedicht: O als de zon schijnt (p. 9), voornamelijk om de
| |
| |
verschillende behandeling van het overeenkomende: een nu zeer actieve ‘zij’, een afloop waarbij het licht blíjft, en natuurlijk de veel heftiger taal en voorstelling. De lach, zó geplaatst in de slotregel, doet denken aan het door Gorter bewonderde Sanctissima virgo van Perk, een dergelijk kosmisch visionair gedicht, waarbij echter geen intiem contact, slechts afstandelijke aanbidding en bezwijming plaatsvindt, en dat eindigt met de woorden:... en een lach/zag ik van haar verengeld aanschijn stralen. - Enkele details: uitstortte ik (2): naar buiten stortte ik (mij), - vanwege de binnen-buiten-noties, talrijk voorkomend in het begin van gedichten van Gorter (zie Endt 1972). Riemden (6): zoals roeiriemen doen. Omhoogzolende voet: als bij een steppend kind; wellicht heeft Gorter bij zijn lectuur van Homerus het woord αερσιπους, ‘de voet heffend’, voor ogen gezien. Op vaasschilderingen worden maenaden zó lopend afgebeeld. Zénuwig dè wind (16): alleen het tweede accentteken is nodig, maar om aan te geven dat het hier niet om een inhoudelijke, alleen om een ritmische nadruk gaat, zal ook zenuwig zijn accent gekregen hebben. Het accent op de brengt inderdaad een schichtigheid in de voorstelling. Teeder gevelde (21): met teder vel, of: naar voren gericht, vergelijk gevelde lansen. En juist daarom (26): als om te verwijlen bij het schoons; de opvallend vele redengevende woorden, overigens zo zeldzaam in het sensitieve werk, doen hier aan als een bijna wanhopige poging om niet in de extaze het bewustzijn geheel te verliezen, zoals ook uitgedrukt in: ‘en ik hield me stijf/om niet te vallen’, enkele regels verder. Me (28): een dativus, zoals ook in regel 34, eventueel als dativus ethicus; geen lijdend voorwerp.
In NG 5 11 275-6 heeft 9: bloedige (bladige). In 1897 is het gedicht buiten de verzameling van 1890 gebracht, en eerste van de volgende fase geworden.
Genoemd door anon., in Alg. Hblad 3.8.1890, HGD 225: geridiculiseerd; Braga R., 1890, HGD 260: geparodieerd; vHall 1890: Gorters hartstochtelijk temperament van een zeer zinnelijke zijde getoond; vEyck 1930: de Meifiguur bandelozer dan als de Bacchantische maenade in Mei, tweede zang; Langeveld 1934: lentegevoel en vrouw worden eén; Mussche 1946; dJong 1966.
Daar ligt dat water, dat... (107). Een felbewogen watervlak - zeilmeer? - onder veel zon en veel wind. In regels 4 en 5 wordt het water van de golven onderscheiden van het watergeheel. In regel 6 een genitivus parti- | |
| |
tivus: een zee (van) schuim. De animistische visie maakt sprekend, met een woordenmond, mogelijk, en verderop het gezicht, met blikken (oogt), zoals ook op p. 125, waar dezelfde aandacht is voor het voortdurend ònder gaan van de individuele golven in de watermassa's. Ondertussen is de kortstondige schreeuw van deze enkelingen weer gericht tot de hemelruimte; het is het roepen van de lotsonderhevige naar het grote lotsbestel in de kosmos, vanwaar al of niet een groet kan worden vermoed: p. 71, p. 75 en p. 96 geven andere voorbeelden hiervan. De laatste vier regels vinden hun aanleiding wel in het voorgaande ‘alsof ze wat zagen’, maar zijn toch een duidelijke verplaatsing van de aandacht, een verstilling ook in de gang van het vers. Gorter heeft ze later met een puntkomma wat meer afgezonderd. Geerwater: schuin weglopend - dit geren kan Gorter uit de zeilwereld bekend zijn -; òf van het archaïsche geren, ‘begeren’, wat waarschijnlijker wordt door de omgevende noties streefwater, wilwelwater. Valwolken is te associëren met valwind, ‘van boven neerslaande wind’, en vallicht, ‘neerstortend licht’.
Alle latere drukken hebben na: zagen (15) een punt-komma.
vCortrijck 1890, HGD 270, - waarderend; Coenen 1924: puur impressionisme.
Mijn grijze tintelreine (108). Het ‘hoog van omhoog gezwier’ van haar handen doet een situatie veronderstellen als op p. 83, waar hij ‘als een pelgrim bij een boom’ aan haar voeten zit. Het aanglijden van de wangen, in regel 9, zal even statisch begrepen moeten worden als het samen aan (aaneen) staan van de lippen: de voor de langs glijdende blik hellende wanden van het gezicht. Parallel met dit beschrijven van een statische toestand gaat de tegenwoordige-tijdsvorm. De verleden tijd komt even plotseling als de actie, het spreken, dat - evenzeer herinnerd als het tevoren beschrevene - toch het incidentele meer bewust maakt, en daarmee het verleden-zijn. - Met het inhouden van de grammaticaal vereiste slot-n in woorden op -en (hier: hande', koelgeblaze) en door overvloed van verbogen, dus op -e eindigende bijvoeglijke naamwoorden in opsommingen bereikt Gorter een verfijnd effect van voorzichtigheid en schroom. Dit neemt aan het eind van de bundel toe met opvallende woorden als ope, satijne, wange', wolke', tevrede, bloeme', schaduwe.
Niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925. In 1905 heeft 4: uw (uwe).
| |
| |
Stil grijs lichtrood leeft ze (109). De kleur grijs neemt aan het eind van de bundel toe, zoals goud sterk afneemt. Dit grijs gaat echter bij de ‘zij’ meestal nog met rood samen, zoals in de eerste plus laatste regel van het voorgaande gedicht. Hiermee overeen komt de beleving: lachen, maar toch vooral wenen, wenen. - Reeds in ze gaat stil aan is het gaan-en-komen aangeduid, dat in de volgende strofe wordt gezegd met (ze) wandelt hier, dàn henen. Bij de tweede strofe, regel 5 en 6, mag iedere lezer zich het zijne voorstellen. Doet ... òmleenen is: leent (leunt) om. Ditzelfde doen is besproken in de aantekening bij het gedicht op p. 35. Ditzelfde lenen ook op p. 9 en 101, eveneens hoofdbewegingen weergevend. Het lachen en wenen kwam tot nu toe alleen in de woordovervloedige extatische gedichten voor: p. 48 en 73. Het samengaan van deze beide in het leven van ‘haar’ is ook in de slotregels van het gedicht op p. 98 uitgedrukt.
Niet opgenomen in 1897. In alle latere drukken heeft 5: deez' (deze'). In 1916 en 1925 heeft 8: omleenen (òmleenen).
Al die grijze dagen (110). Het leven dat wèl gemeend, wèl waarlijk léven genoemd kan worden, is dat van de ononderbroken geluksvervoering, de zo intens mogelijke beleving, vooral door de zintuigen, van elk moment. Buiten deze sensaties zijn de dingen dood en dor en is de belevende moe van al het licht, bevreemd om het schijnleven, het stijve lachen, dat hij om zich ziet en waar hij deel aan moet nemen, - men vergelijke de notie ‘'t leven dat ik toch doe’, op p. 51. Maar anders of anders geene lijkt een elliptische formulering voor: maar anders te willen leven, of anders geén dagen, geén leven. In de onvolkomenheid van de bewoording lijkt de vaagheid en uitputting zich te laten gelden. - Hoe veroverend de laatste twee regels op zichzelf genomen ook zijn, zij sluiten niet bij de gegeven voorstelling: grijze, sensatieloze dagen, aan. - Op 8 juli 1890 schrijft Gorters moeder hem o.a.: ‘'t Is jammer dat die leeraars niet wat meer in jou geest zijn! misschien dat er onder die vrouwen toch wel een enkele zou zijn die Wies aardig vond, en waar ze wat aan hebben kon! heb je dien Jonkman wel eens opgezocht? die zijn vrouw, je weet wel, Anna van Gorkom, was vroeger wel aardig; het is in het algemeen beter, in het leven niet zulke vaste besluiten over conversatie te nemen; menschen hebben elkaar noodig, en het spijt ons later wel eens als we onze deur zoo gesloten hebben; als je kinderen krijgt, dan is het niets; maar zonder hen weet ik niet of de maatregel wel verstandig is’. (HGD 218).
| |
| |
In alle latere drukken heeft 8 geen komma en zijn de laatste twee regels vervallen.
Genoemd door Brandt C. 1945 (enige zinspelingen); Brandt C. 1964a: verwijst naar de levensfilosofie van het esteticisme (Walter Pater), die in de Europese poëzie van die tijd nergens vollediger gerealiseerd is dan in Gorters sensitieve verzen. Aan dit artikel werden enkele zinsneden in de bovenstaande aantekening ontleend.
In den heeten nacht een heet zwart... (111). Om de obsessie is dit vergelijkbaar met: Het was in den zwarten nacht (p. 58), - eenzelfde gruwelijke beleving van bloed en aarde. Hier is de taal echter veel overladener, wat de suggestie van zwoelheid, in de zomernacht, in het eigen gemoed, verhevigt. - Het geschaarde: het bijeengeschaarde, de halmen. Aarzwaarde: van aren bezwaarde; vergelijk de weglatingen van be-, respectievelijk ge-, in stronkrommelde, lommerde en inschitterde, waarover een aantekening bij het gedicht op p. 100.
Niet opgenomen in 1897.
Genoemd door anon., in ts Nederland, 1890, HGD 253: een ‘vers brouillé’; vHall 1890: ‘welk beeld ontvangt ge wel bij dit gedicht?!’; Coenen 1924: een voor gewone mensen moeilijk te volgen, maar waarschijnlijk erotische gewaarwording.
Gebenedijde (112). Voor ‘Meisje gebenedijde van 't licht’ kan men terugdenken aan de bede op p. 84: ‘Maar o alzegenend licht, daal op haar...’. Over de schroomvalligheid in de halfingehouden woorden ope en lichte' is een opmerking gemaakt bij het gedicht op p. 108. Parelt... het luchtgetijde rekent op de aanvulling vooraf van Hoe zoet, maar men kan het ook lezen als de persoonsvorm-onderwerpconstructie die Gorter bij tijden in zijn sensitieve werk toepast: aantekening bij het gedicht op p. 27. In luchtgetijde wordt gedoeld op de eb en vloed van de uit- en inademing, lang tevoren met een ander beeld weergegeven, op p. 36.
Niet opgenomen in 1897.
vDeyssel 1891 (verrukt citerend); Bruning 1925; Slauerhoff 1955: een ritmisch vrij vers.
Er was veel goud eikegeel (113). In deze impressie van de buitenwereld mengt zich de eigen lichamelijke pijn: het oog dat zeer deed, tevoren ‘van 't fel
| |
| |
geel lichten’, hier ‘van 't zonnige stekende leed’, - in die laatste formulering wordt de oorzaak met het gevolg aangeduid, het doet aan als een blijk van de uitputting; voor de verbijsterde geest lopen de dingen door elkaar, ondanks de poging tot redeneren (omdat, - zie daarover ook de aantekening bij het gedicht op p. 105). De wonderlijke ervaring in de laatste regels wordt toegankelijker als men zich de laatste regels herinnert uit een voorafgaand gedicht: de dagen als lichtreuzen waartussen hij ook ‘wandelde’.
Niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925.
Genoemd door dJong 1966.
Er was toen sneeuw op 't mos (114). De intense (her-)beleving is geconcentreerd op haar alleen, en iets van de achtergrond, het besneeuwde mos, dat in losheid, witheid en vochtigheid toch weer met haar overeenkomt; lippen en ogen van haar krijgen dezelfde beschrijving, in dezelfde frasering, rijmend; ook in strofe 2 en 3 komen de rijmen gedeeltelijk met dezelfde woorden tot stand (wit-wit, mij-mij). Tenslotte is er niet alleen gelijkenis tussen haar en de omgeving, en tussen essentialia van haarzelf, maar lijkt zij ook een deel van hem, uit hem ‘verdwaald’, - een prachtig gekozen woord voor haar overgegeven, zelfverloren neerliggen met het wat abjecte vingertikken. Ook de als sterk werkwoord vervoegde vorm van verdwalen geeft het meegedeelde als onzeker, onvast. De vorm eist van de lezer enige gewenning, maar wordt al gauw aanvaardbaar temidden van het overige aarzelende woordgebruik: hier ovale, elders wange', ope, schaduwe, tevrede.
Genoemd door Langeveld 1934: in verdwalen een voorbeeld van het ‘rijmklaar’ maken van woorden [een term van Verwey, fraai, maar als aanmerking bedoeld].
Nu schijnt de zon op straat (115). De geluiden die van de zonnige straat binnendringen, een mensenschreeuw, geratel van karrewielen, doen door de wijze van zeggen verenkeld aan, als verloren in de zonlichtruimte. Wat buiten geluid is, is binnen alleen licht (hetzelfde woord ‘klateren’ voor beide gebruikt). Het dommelen in de verte vindt zijn parallel in het wakend dromen, het zeer stil voor zich heen leven, van de meubels; òp- is hier wel vooral: overeind. Ook in een van de vroege gedichten in deze bundel hadden de meubels ‘een glad gezicht’ (p. 30); in het hier
| |
| |
volgende gedicht ‘schrijnen lichten in meubels rondom’; het meubilair werd in de Victoriaanse tijd stevig door het personeel in de was gezet en uitgewreven. - Een dergelijke buiten-binnen situatie, maar zonder mensenwereld, in De straalpralende dag (p. 74), en passim bij Gorter, men zie bijvoorbeeld het laatste gedicht van deze bundel en uit zijn iets latere tijd Het opene zoo klare aardeleven, in VL 228. Binnen-buiten gaat hier samen met heftig beleven tegenover bezinning, droom-in-eigen-verbeeldingswereld. De schreeuw is dan ook niet noodzakelijk een symptoom van de ‘vreemde’ mensenwereld, die elders ook meestal al als akelig kalm wordt gezien; zij wordt eerder gehoord als een resonans van de eigen schreeuw van verlangen of ontzetting, die in de lange extatische gedichten door ons gehoord wordt, in Edvard Munchs schilderij ‘Der Schrei’ te zien is. - Met het lampgoud zal, bij zoveel licht buiten, niet het schijnsel, maar het maaksel van de lamp bedoeld zijn. Met het noemen van dit voorwerp is de aandacht gericht op de ‘hemel’ van de kamer, de bovenruimte. Daar zijn in de oprijzende boekenkasten hier en daar de roodmarokijnleren boekruggen tussen de minder opvallende banden te zien, als sterren in dat donkerder deel van de kamer waar het zonlicht, in de kamer toch al minder fel, het minste doordringt op dit uur van de dag. Bedenkt men dat vooral de standaardwerken van literatuur en wetenschap een dergelijke duurzame band krijgen, dan kan men nog voortmijmeren over de mogelijkheid dat ook hun functie als leidsterren even gereleveerd wordt. Voor Gorter in zijn omgang met boeken en boekbanden leze men nog HGD 21: ‘Dat boekje van Vader met het ivoren schildje (ik dacht dat het ivoor was) trok mij zoo aan’; verder het gedichtje uit de socialistische periode, in VL 370, waar het boek als een schat uit de boekenkast wordt opgedolven; en Endt 1968. Een ander aspect van de boekenstudie: alhier, p. 8.
Niet opgenomen in 1897.
Twee lampen schijnen (116). Voor de kamersituatie van de eerste strofe is het voorgaande gedicht en dat op p. 30, met de aantekeningen, te vergelijken. Voor het samenzijn met ‘een vrouw’, die, zo onbepaald, ver blijft, het vers op p. 76. Hetzelfde ademen-alleen ook op p. 86. Het verlangen, in die andere gedichten vaak nog uitgesproken, meldt zich hier maar even, om direct daarop, als ook al onbepaald, terzijde geschoven te worden. Ook hier spreekt weer de uitputting, die in deze laatste verzen
| |
| |
van de bundel herhaaldelijk voelbaar is (zie voor de rangschikking van de verzen - chronologisch? - het inleidend essay). - Voor de klok in de kamer vergelijke men p. 57, waar in de aantekening gesproken wordt over het vergankelijkheidsgevoel, door het tikken tot bewustzijn gebracht.
Het hs, in LMD, gereproduceerd bij Stuiv. 1964, heeft geen komma na 7. - Niet opgenomen in 1897.
Genoemd door Brandt C. 1934 (over de schriftuur van het hs).
Dat kouwe vleesch van een ander (117). Een uitleg in sexuele zin lijkt erg voor de hand te liggen, door de gegevens nacht, ander, vleesch, uitstorting (al de kracht van me den nacht in). Maar de notie ‘kouwe, koel’, eerst voor het lichaam van de ander, dan voor het eigen hoofd; en de latere vereenzelviging met het zwarte en natte van de nacht alléen; en dat wel uitgesproken waarderend, als lavend en weldadig voorgesteld, lijkt op een weliswaar nabijliggende maar toch àndere ervaring te wijzen: het verlost worden van de kwelling die het dagleven gaf met zijn licht en hitte, zijn opwinding voor de belevende, met zijn slopend bewustzijn bovendien (nu: zonder gedacht, zonder doel; te vergelijken is op p. 17 ‘o doe in mij vergaan/dat vlammend beraan’). Als argument dienen in de eerste plaats de vele gedichten die van die liefdes- en lichtextase spreken. Daarin, en in de nachtscènes die wèl zwoel van erotisch verlangen zijn, gaat het wit, respectievelijk zwart steeds met rood samen, wat hier nadrukkelijk ontkend wordt. Hoe uitputtend die ‘orgiën’ waren, is al in verschillende voorafgaande gedichten gebleken: p. 79, 80, 110, 113, 116. Voorts geeft het handschrift in regel 7: ‘mijn heete hoofd lijkt wel koel’; dat zegt nog duidelijker, dat het koortsachtig verlangen (en ontberen: de droge handen) weliswaar wordt meegebracht uit het dagleven, maar meer geweten wordt, als herinnering, terwijl de actuele ervaring bijna verbaasd wordt geregistreerd als ànders: lijkt wel koel. Na de verdere uitwerking wordt dit nog stelliger: mijn hoofd is koel. ‘Al de kracht van me den nacht in’ is dan te begrijpen als dit afkoelingsproces; een sexuele vereniging als oorzaak daarvan wordt niet genoemd. Ook als men bepaald aan een sexuele ervaring wil denken, vanwege de ander die, hoe passief ook, toch in het beeld is, dan is er eerder van bevredigd-zijn, dan van bevredigd worden sprake. - Het onzichtbaar zijn van de eigen ogen is niet op te vatten als de waarneming van de ander, maar als gelijk- | |
| |
waardig aan het later volgende ‘zonder oogen’: eindelijk niets meer te zien voor mijn licht verzadigde en vermoeide ogen. In regel 5 loopt 't vooruit op alles.
Het hs, in LMD, gereproduceerd in Stuiv. 1964, ook in VW 2, 451, heeft in 5: 't is net als ('t is als); in 7: heete (heele); in II: met dat natte (dat natte).
Genoemd door anon., in ts Nederland, 1890, HGD 252: lijkt op het produkt van slachters' Keesje, leerling van Meester Pennewip (in Multatuli: Woutertje Pieterse); vNouhuys 1898; Brandt C. 1934; Louw 1942: voorbeeld van kinesthesie. - Besproken door Kruithof 1969: ik, sexpartner en nacht worden simultaan behandeld; is er sprake van een bepaalde vorm van necrofilie?
De lente - ik sta midden in haar (118). Na een kortstondige liefkozing in de eerste strofe vliegt de lente de wereld door, de verste einders langs, en mèt de dichter moeten wij wel ‘haar gezicht’ zien in al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht, - ‘impressions, unstable, flickering, inconsistent, which burn and are extinguished with our consciousness of them’ (Walter Pater, geciteerd door Brandt C. 1964a, waar voor deze visie op het gehele leven in zijn frenetieke afwisseling van dag en nacht terecht gewezen wordt op de inzet van het gedicht op p. 27, Beweging is vóór me...). - De personifiëring van de natuur heeft Gorter in een vroeg geschrift al eenvoudig omschreven, als hij Horatius ‘onder de koele schaduw in groen en zonnelicht’, wandelend of ‘uitgestrekt in 't hooge gras’, laat luisteren ‘naar de trippelende beek, wier flikkerend water hij door de groene sprietjes ziet als het gewaad eener schoone’ (HGD 114). Het verschijnsel is ons zo bekend uit de klassieke mythologie en de sprookjes, dat we toch weer enigszins verrast zijn als het als een reële ervaring voorkomt, zoals hier, of bij de toch graag nuchtere Nescio, die bij tijden ook feeën in de wei of de wilgebosjes bij de brug over het Merwedekanaal ziet (Boven het dal, p. 160). - Honnig: lieftallig.
NG 5 II 271 heeft in 7: honnige (honnege), in 10: zonnige (zomerige), in 15: donslicht-omschenen (donslicht omschenen). Na 1890 in geen der latere drukken opgenomen.
Genoemd door anon., in Alg. Hblad 3.8.1890, HGD 224: geridiculiseerd; Braga R., 1890, HGD 260: geparodieerd; vHall 1890: ‘Gorters hartstochtelijk temperament van een zeer zinnelijke zijde’; vCortrijck 1891: natuur en gemoed zijn eén, i.t.t. Goethe of Heine die óver de natuur spreken;
| |
| |
vEyck 1930: een bandelozer figuur dan de bacchantische Mei; Langeveld 1934; Louw 1942; Antonissen 1946; Brandt C. 1964a: Walter Paters estheticisme nergens anders dan bij Gorter zo zuiver in poëzie gebracht.
De boomen golven op de heuvelen (120). Terwijl in de natuur de ‘eeuwigheid’ van het lentelicht heerst, waarin boomhoofden als individuen stil kunnen leven, opgenomen in de grote golfbeweging die het oog in hun verre rijen waarneemt, speelt de mensenwereld het dwaze spel van de tijd, met de eigenwijze afgemetenheid en beslistheid van zijn klein gelijk. Volgens deze interpretatie is dus van dezelfde tegenstelling sprake als in de vorige gedichten herhaalde malen is geconstateerd: op p. 23 de mannen, schatgravend? nee: kalm en bedaard; op p. 27 mensen met zo welbegrepen schijn; op p. 44 in me het grijpen, het willen, maár het kalm leven en schijn geven; op p. 53 het leven der mensen ‘alsof 't leeft’; op p. 64 de wereld, zo wreed tevreeën. Dit ‘wreed’ gaat soms ook samen met de notie ‘veinzen’: wreed klaterende stem veinst vreugde en smart (p. 66); en het valse, onwaarachtige schijn-leven dat niet ‘gemeend’ is, gaat op p. 110 samen met ‘stijf lachen’, geveinsde vreugde. Terwijl er gewoonlijk bevreemding en beklemdheid is over dit rare àndere bestaan dan het eigene, is de reactie hier ‘een kriebelend lachen’. Het doet sterk denken aan Van Deyssels stikken van de lach in zijn scheldkritieken, als daar de deftigheid zijn mikpunt is. Ook diens ongegeneerde taalgebruik komt vrijwel letterlijk hier voor: verbeel je; zoals vin je op p. 99. - In regel 3 kan lentelichte een adjectief bij nevelen zijn, en zacht lentelicht een genitivus: de nevelen, lentelichte, van zacht lentelicht; men kan er ook een zelfstandige notie, als stamelend gesproken, in zien.
Niet opgenomen in 1897, 1916 en 1925.
Genoemd door vDeyssel 1891: voorbeeld van alleen-sensatie; ‘het vers behoort niet tot de orde der dingen die men “mooi” noemt’; vEeden, Studies 4, 1904, 306: sceptisch, na vroegere grote bewondering; vEyck 1930: natuur en ik een volkomen en onlosmakelijke eenheid; Langeveld 1934: zelfde lichtgevoeligheid als Van Gogh; Louw 1942: suggereert beïnvloeding van Van Gogh; Stuiv. 1964, p. 8: betrekt een formulering van vDeyssel 1891 over dit vers op de hele bundel; Brandt C. 1964b.
De gonsregen, regen (121). In de eerste strofe wordt weergegeven, hoe de bladen opwaarts veren als het bladbezwarend regenwater van ze af, op
| |
| |
de grond valt. Maar de vallende, neerwaartse beweging van de regen is hoofdzaak en bepaalt ook het eigen levensmoment. - Zoo in regel 5 is niet vergelijkend bedoeld, maar aankondigend voor de daarna beschreven situatie; vergelijk ‘ik heb mijn kamer zoo in de stad’, op p. 88, en ‘zoo met hun drietjes’ op p. 104. - De zelfstandige infinitieven geven de vaagheid van het besef weer; zij komen ook op p. 56 voor.
Genoemd door Coenen 1924; Antonissen 1946.
De lamp schijnt, de kamer is open (122). Wind door het gebladerte in de lentenacht, door het openstaande raam heen vanuit het licht gehoord, - het gedicht vraagt niet om uitleg. Maar ook bij ‘puur impressionisme’ is de keuze van het beschrevene niet willekeurig of verwisselbaar. Voor Gorters ontwikkeling, zoals die in deze bundel hier en daar te bevroeden valt, heeft de voorstelling hier enkele trekken die opvallen. Binnen en buiten, meestal in hun onderscheid en afgescheidenheid behandeld, gaan hier in elkaar over; het beeld van de sluizen komt des te sterker naar voren, doordat de notie een eigen, veel kortere regel krijgt, die niet door een volgende met een rijm wordt opgevangen. De nacht is lafenis, zoals ook enkele gedichten terug (p. 117, Dat kouwe vleesch...), en ook hier met de notie ‘koel’; hier is er niet eén ander, maar er is een veelvoud van andere wezens, de animistisch beleefde bladeren, in hun gedrevenheid en onderling ‘aangaan’ (te keer gaan, zoals men ook van de branding van de zee zegt). De willoze overgang van de ene in de andere toestand - de slappe bladen: op, neer, weg, terug; het licht dat in het donker zich verliest, het donker dat er als rook doorheen trekt, alle strijd slechts zacht en in de verte - deelt zich ook aan de ik mee: een aangename bewustzijnsvermindering, slaperigheid. Onzeker blijft, of in schijnlicht alleen het schijnen van de lamp uit regel 1 hernomen wordt, als afronding van het gedicht, of dat ook de notie ‘onwerkelijkheid’ meespeelt, - dan toch zonder veroordeling, zoals elders wel (zie de aantekening bij p. 120), eerder waarderend: de verbeeldingswereld van vroeger, uit de Meitijd, krijgt bij deze schijn nog een kans. Het prachtige beeld van regel 9 herinnert in elk geval even aan de heraldieke voorkeur van de Mei-dichter; zie daarvoor de aantekening bij het gedicht op p. 68. - In regel 12 is heel: ‘heel erg’ of ‘geheel’, in beide gevallen is het taalgebruik wat naïef.
Ook als voorpublikatie in NG II 273. In 1925 staat na 1 geen gedachten streep maar een komma.
| |
| |
Genoemd door anon., in Alg. Hblad 3.8.1890, HGD 224: geridiculiseerd; Braga R., 1890, HGD 260: geparodieerd; Coenen 1924: functioneel ritme, klanknabootsing, met eenvoudige middelen een natuurgetrouwe vertaling van de gewaarwording; Langeveld 1934: in het ritme de heen en weer gaande vochtige lentebladen; Louw 1942: voorbeeld van vooral aurale waarneming.
Aldoor dat metalen ruischen... (123). Er wordt alleen een buitenwereld beschreven. Daarin treden geen veranderingen op die een tijdsverloop zouden markeren; er is alleen duur: aldoor, gaande; zoals op een schilderij, in dit geval dan een zeestuk. Ondertussen verraadt zich de beleving van die buitenwereld in noties als golfweê en ooglavende. Met die twee woorden zijn ook twee fasen in de ervaring gegeven, die samengaan met de wisselende blikrichting. Er wordt eerst naar de zee in zijn geheel gekeken, welks golvenveld heftig bewogen is. De opeengestapelde neologismen met onrustige accenten als wóestlíchte, gólfwéê en fíjnstrálend ondersteunen de woordbetekenissen in deze eerste vier regels. In de volgende vier richt de blik zich op het uitvloeien over het strand van de branding. Het tegenstellende toch zegt al, dat dit anders ervaren wordt, en de metrisch regelmatige jambe van deze regel maakt de ontspanning voelbaar. Bij het ‘waterdagen’ denk ik aan het aan den dag treden, zich tonen, van het water zoals dat op tenminste twee andere zeestukken van Gorter voorkomt: ‘Blauw dreef de zee’ - eerste bladzijden van Mei -; op dat wijde tafereel, in zes regels beschreven, volgt: ‘Maar in zijn rand verbrak de zee..., er boven dreven... wolken’ (zoals hier het vlakke lucht-vlaggen even aandacht krijgt), en dan: het sproeisel van ‘ronde droppen op de rand van roodgelipte schelpen’. Panorama- en vergrootglasvisie wisselen elkaar af. Ditzelfde ook in een van de gaafste kenteringssonnetten (van 1891), Koude rilling doorgaat me van de zee - in VL 274 -: nadat wij de horizon, de ‘rondschouwde lijn’, hebben gevolgd, zien wij in de terzinen hoe ‘de watren loopen over wateren’ en dan: ‘Enkele rondspatten vallen moe in 't schuim, ze zijn zoo jong om ooit zich te ontblooten, maar dwijnen mee, na 'n kijk, in 't klateren’. Men kan bij het waterdagen in ons gedicht aan een dergelijk gedetailleerd uitvloeien denken. Het blijft evenzeer mogelijk om aan het steeds opnieuw opdagen van nieuwe brandingsgolven te denken. Wat men ook verkieze, de beleving ervan is positief; oogfijne, ooglavende zeggen dit duidelijk genoeg. - Dit natuurtafe- | |
| |
reel is tot zover herkenbaar als een spiegel van de ziel. Enerzijds van zijn heftige beroering, door verlangens die met hun aldoor-bestaan tenslotte een uitputting teweeg brachten, zoals duidelijker in voorgaande gedichten is uitgesproken (het kan toch zoo altijd niet duren, op p. 80); voor de notie ‘wreed’ in ditzelfde verband zie men de aantekening bij het gedicht op p. 60 en 64. Anderzijds tonen de regels 5-8 een effener staat van leven, die wij slechts hier en daar zijn tegengekomen, meest in kort voorafgaande gedichten: p. 117, 122; het meest karakteriserende woord daarvoor lijkt ‘koel’. - Nu komt hier in de laatste twee regels ook de mensenwereld in beeld. Dat betekende tot nog toe bijna steeds: bevreemding om het schijn-rustig maatschappelijk bestaan, tegengesteld aan het eigen woelende innerlijk. Ook hier zouden de mensen dus in tegenstelling tot de woestheid uit de eerste vier regels gezien kunnen zijn. Maar de formulering wijst niet dwingend in die richting. Verder valt op, dat er dit keer geen sprake is van ‘mensen’, maar dat het bloemwangige dames zijn, door deze benaming duidelijk maatschappelijk bepaald, die als cultuurverschijnselen voor het decor heen trippelen. Waar de zee hen nadert, wordt die zelf een toonbeeld van uitgestreken fatsoen. Wat Eline, Mathilde, Cécile en Eve de dichter nu precies waard zijn? (men vergelijke het oordeel van Ds Simon Gorter in diens opstel Arcachon, 25 jaar vroeger geschreven; hoogstwaarschijnlijk heeft zijn zoon in dit gedicht eenzelfde Frans decor als aanleiding gehad, zie de aantekening bij de volgende drie verzen). Gorter geeft ze met de pracht-lievende epitheta in elk geval toch ook iets lieftalligs mee, vooral in handekenshange. Onbeoordeeld als zij voor 't overige blijven, krijgen zij in het wezenloos voortgaan, en profil, bijna iets van het magisch realisme van Willink, naast de overeenkomst die er rechtuit ìs, met luministen als Seurat (Au bord de la Seine, met even ‘afzonderlijke’ figuren).
Alle drukken hebben in 2 dezelfde wonderlijke spelling: golfweê. In 1925 heeft 10: oogenschijn (oogschijn).
Genoemd door Langeveld 1934: emotie en ritme zijn verdwenen, bij de optelling van indrukken is het gepaard rijm het enige restant aan poëzie; Antonissen 1946: de golven een symbool van het individuele en sociale mensenleven. Zie voorts Addenda, p. 228.
De zee buiten grijs, zilverig... (124). Dit vers is, met de beide hierop volgende, door Gorter in de tweede helft van juli 1890 ingezonden ter publikatie in
| |
| |
de Nieuwe Gids, en wel vanuit Frankrijk, waar hij op huwelijksreis was; waár precies weten we niet. Misschien pelgrimeerde hij wel naar Arcachon, ten zuiden van Biarritz, waar zijn vader in 1865-1866 moest kuren voor zijn longaandoening en waar Herman Gorter bijgevolg zijn eerste anderhalf jaar levens heeft doorgebracht. Zijn vaders brieven uit die tijd kende hij goed (zie HGD 139) en natuurlijk ook Simon Gorters opstel Arcachon, in De Gids van 1866 gepubliceerd, later opgenomen in diens enkele malen herdrukte Letterkundige Studiën. - Terwijl veel noties zonder werkwoord blijven en alleen met adjectieven bedeeld worden, is het bij de werkwoordsvorm verwijdde in regel 2 niet duidelijk, welk onderwerp er het meest voor in aanmerking komt. Dat kan zijn de zee, die buiten, dat is misschien: buiten de rotsige kust, of buiten de baai, grijs, zilverig etc. is, en hier, binnen die zoom of baai, groen, en die zich, nu weer van hieruit gezien, verwijdt. Maar ook groen kan onderwerp zijn, en ook mijn hoofd (minder waarschijnlijk vanwege de komma na regel 2). Maar, in regel 9, lijkt te zeggen, dat de gehoorsindrukken blijven komen, ook na het zich afsluiten in de vorige regel. Ook het verlangende (immers: ‘droge’) bloed wordt nog geconstateerd. Dan: een schaduw; want schaduwe is wel te begrijpen als een van de vele woorden op -e, uit de laatste tien à twintig gedichten, die soms een schroomvalligheid weergeven, soms zoals hier de onzekerheid van dit soort bestaan dat alleen maar uit momentane indrukken is samengesteld. Een aantekening over deze -e- woorden is te vinden bij het gedicht op p. 108.
Hs in KB, NG-archief 69 e 5, 191; gereproduceerd in Stuiveling 1964. Voorpublikatie in NG 5 ii 389 (aug. 1890).
Samen met de twee volgende gedichten vermeld in een brief van Gorter aan Kloos, eind juli 1890, HGD 222; eveneens in een brief van Kloos aan Van Eeden, 31.7.1890, HGD 223: te onbegrijpelijk voor plaatsing in NG? - Genoemd door Langeveld 1934: zelfde opmerkingen als bij het voorgaande gedicht; Antonissen 1946: als bij het voorgaande gedicht.
De golven en hun òver voorovervallen (125). Ter verklaring van de on-Hollandse zee tussen rotsen diene de aantekening over de herkomst bij het voorgaande gedicht. Golven zijn in deze bundel al meermalen met mensen vergeleken, of andersom, namelijk op p. 53, 72 en 107; hier het duidelijkste onder het aspect van: boven de anderen uit willen gaan, zich verheffen, met daarop volgend de drang naar zelfverlies en opgaan, ònder- | |
| |
gaan, tussen de anderen. Na regel 10 wordt dunkt me het deinende water tussen rotsen beschreven, dat hier en daar als 't ware uitvloeit tot licht. De korte laatste regel, met zijn trocheïsche ritme zo anders dan het dactylische uit de voorgaande, woordstapelende zinnen, geeft duidelijk de vastheid aan tegenover al de tevoren beschreven woeling. Op Gorters voorkeur voor het achterwaarts buigende gebaar, hier van het gras, is al gewezen in de aantekening bij het gedicht op p. 9.
Het hs, in KB, zie voorgaande gedicht, idem voor de reproduktie, heeft, evenals NG 5 ii 390, in 6: hun sombere doffe (hun doffe); in 13: nòg (nog) met aan het eind van die regel een komma; in 15: hemel, - (hemel -).
Vermeld, samen met het voorgaande en volgende gedicht, in brief Gorter-Kloos, zie voorgaande gedicht; en in brief Kloos-Van Eeden, zie voorgaande gedicht, en: dit vers het duidelijkst, zelfs mooi tot aan regel 10. - Genoemd door vRavesteijn 1928: het eindpunt van Gorters poëzie, een lege ziel in een leeg heelal; Langeveld 1934: zelfde opmerkingen als bij de twee voorgaande gedichten; Antonissen 1946: als bij de voorgaande gedichten; dJong 1966: het afzonderlijke opgeslokt door het licht, regels 11-15a.
Leven, zoele omsomberde (126). Deze beschouwing van ‘het leven’ is door Gorter bij de samenstelling van de bundel opzettelijk aan het eind geplaatst, als slotakkoord. Vergeleken met het openingsgedicht is er wel een groot verschil: anderhalf jaar bewustwording ‘van mijn jeugd, waar ik vandaan kwam, waar ik naar toe ging’ (HGD 242) hebben de aanvankelijke hybris, waarmee het ‘nieuw getijde’ werd aangeroepen, getemperd en welhaast getemd. De toon wordt nu bepaald door het in de laatste regel uit de eerste hernomen omsomberde. Nog steeds wordt het leven in hoge mate gelijk gesteld aan het licht, dat hier, evenzeer getemperd, door de regenluchten gaat; enerzijds koestering geeft: stillende, hoofdomvattend, anderzijds zelf willende, armstrekkend is; kamers inzweeft; wegen verlicht. En dan komt ook het eigen kijken, zeer algemeen gegeven trouwens, als van de ogen, naar voren, waarvan de blik langs 's werelds banen ‘uitzwicht’, van onderen uit wegdrijft, - een beweging als in de lijnvoering van het Art Nouveau te vinden is. Het zijn ogen die niet meer dromen (= in verbeeldingswerelden zien?), maar die het licht dan ook zelden meer zo heftig beleven als zo vaak het geval is geweest in deze bundel. De laatste notie: oòk zonder noode, staat voor tweeërlei duiding open;
| |
| |
zij is te lezen als: oók al zonder noodzaak - in de zin van ‘bedoeling’ - dus: oók zinloos (zoals zoveel); of als: ook als er eigenlijk geen noodzaak - in de zin van ‘oorzaak’ - voor is (Bakker zegt: als er geen wolken voor de zon zijn), als die somberheid niet hoeft en ‘het leven’ eigenlijk beter zou kunnen weten. De eerste interpretatie lijkt mij - treurig genoeg - het meest waarschijnlijk. - Voor inschitterde zie men de aantekening bij het gedicht op p. 102 (frisisme?).
Het hs, in KB, zie de beide voorgaande gedichten, eveneens voor de reproduktie, en NG 5 ii 388 hebben na 1 geen komma; in 3: altijd doorstillende (altijddoor stillende); in 4: altijddoorwillende (altijddoor willende); na 7 geen komma; in 10: ook (oòk). Bovendien heeft het hs na 3 en na 6 geen komma.
Vermeld, samen met de twee voorgaande gedichten, in brief Gorter-Kloos en brief Kloos-Van Eeden, zie de aantekening bij het voor-voorgaande gedicht. - Genoemd door anon., in Alg. Hblad 10.8.1890, HGD 229: geheel geciteerd, met uitnodiging tot interpretatie van deze ‘radicale onzin’ aan de lezers, waarop vijf deels serieuze, deels spottende reacties in de augustusmaand volgen, alle in HGD 229-237; vHall 1890: grammaticale ontleding onmogelijk, het blijft gissen; Langeveld 1934: als bij de twee voorgaande gedichten; Antonissen 1946: begin van regeneratie uit de zinnenroes, minder vitaal, weergave van observatie; Endt 1966. - Besproken door Bakker 1964 en door R. Bloem (in Raster IV, 4, winter 1970-71, p. 435-440).
|
|