Verzamelde werken. Deel 7. De groote dichters
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 460]
| |
Chaucer(10)...Dit was mijn droom: Het scheen mij toe dat het Mei was, En in den dageraad lag ik, Naar het mij voorkwam geheel naakt, te bed: Ik keek naar buiten, want ik was gewekt Door kleine vogels, een groote schare. Die hadden mij opgeschrikt uit mijn slaap, Door 't gekwetter en de zoetheid van hun zingen; En naar het mij toescheen, zaten zij al dien tijd, Op het dak van mijn kamer, buiten, Op de leien overal, En zongen ieder op zijne wijs, Het meest blijde feest van klanken Dat eenig mensch ooit hoorde; Want enkelen van hen zongen laag, Anderen hoog, en allen in één harmonie. | |
(11)Ik heb van smart zoo zeer mijn deel, dat ik geen vreugde ooit meer zal voelen, Nu dat ik zie hoe mijn stralende vrouw, Die ik liefhad met al mijn macht, Is gestorven en van mij heengegaan. Helaas, o Dood, wat is er met je, Dat je niet mij hebt willen nemen, Toen je mijn zoete vrouwe hebt meegenomen, Die zoo schoon, zoo frisch, zoo vrij was? | |
(12)Want ik ben droefheid, en droefheid is ik. Helaas, ik wil vertellen, waarom Mijn lied is verkeerd in klacht, En al mijn lachen in tranen, Mijn blijde gedachten in somberheid, In moeite mijn ontspanning, En ook mijn rust; mijn geluk werd tot wanhoop. Mijn goed werd kwaad, en voor eeuwig Is tot wrok mijn spel geworden, En mijn verrukking tot droefenis. Mijn gezondheid werd ziekte, In angst is al mijn zekerheid verkeerd, Tot duisternis werd al mijn licht, Mijn geest tot dwaasheid, mijn dag tot nacht, Mijn liefde is haat, mijn slaap waken... | |
(13)En dit was lang, en menig jaar, Eer dat mijn hart zich ergens had kunnen hechten, Dat ik zoo deed, en niet wist waarom. Ik geloof | |
[pagina 461]
| |
dat het mijn natuur was. Misschien was ik er toe in staat Zoo als een witte muur het is, of een wastafeltje; Want dat is gereed om op te vangen en op te nemen Al wat de menschen er in willen maken, Wat zij maar willen afbeelden of schilderen, Al zijn de werken ook nog zoo vreemd. | |
(14)Welk een gelaat had zij daarbij! Helaas! mijn hart is wonder droef te moede Omdat ik het niet beschrijven kan! Mij ontbreekt beide, Engelsch en geest, Om het ten volle te openbaren. | |
(15)Maar waartoe vertel ik mijn verhaal? Juist op deze eene, zooals ik zeide, Was alleen al mijn liefde gericht; Want waarlijk, zij was, die zoete vrouw, Mijn bevrediging, mijn lust, mijn leven, Mijn geluk, mijn heil, en al mijn zaligheid, Mijn wereldsch welzijn en mijn vertroosting, En ik ben haar's, geheel en onverdeeld. | |
(16)Daarbij was zij altijd zoo waar! Onze verrukking was, altijd opnieuw, weer nieuw; Onze harten waren zoo gelijkgestemd een paar, Dat nooit het een tegen het ander in opstand kwam. In alles waren wij één, zonder terughouding. En zoo leefden wij menig, menig jaar, Zóó goed, dat ik het niet kan zeggen hoe. ‘Heer,’ vroeg ik toen, ‘Waar is zij nu?’ ‘Nu?’, zei hij, en zweeg meteen En werd daarbij zoo dood als steen... ‘Helaas, Heer, hoe? Wat mag dat zijn?’ ‘Zij is dood!’ ‘Neen!’ ‘Ja, bij mijn eer!’ ‘Is dat uw verlies? Bij God, het is zwaar!’
De vertaling van voorbeelden uit de ‘Canterbury Tales’, die hier volgen, zijn ontleend aan: De Vertellingen van de Pelgrims van Kantelberg. Door Geoffrey Chaucer, vertaald door A.J. Barnouw. Haarlem H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1930. | |
[pagina 462]
| |
(17)
Wanneer April zijn zoete buien stort,
En Maartsche droogt tot in den wortel port,
En zoo met sappen iederen ader baadt
Dat door hun kracht 't gebloemt weer tieren gaat,
En Zephir ook met zoeten adem blaast,
Dat bot en knop in bosch en hei zich haast
Om uit te loopen, en de jonge zonne
Haar halve baan heeft in den Ram geronne,Ga naar voetnoot⋆
En kleine vogels melodieën fluiten,
Die slapen, 's nachts, zonder een oog te sluiten,
Zoo jeukert hun de min in 't jonge hart,
Dan gaan de menschen graag ter bedevaart
En zoeken pelgrims verre, vreemde stranden
Om heiligen, bekend in vele landen.
(18)
Een ridder was daar, en een waardig man,
Die dweepte, van den eersten dag al an
Waarop hij uitreed, met chevalerie,
Waarheid en eer, vrijheid en courtesie.
Hij had met eere voor zijn heer gevochten,
En niemand deed als hij zoo verre tochten
Naar Christennaties en in heidensch land,
En overal deed hij zijn roem gestand.
Alexandrië's val daar was hij bij.
Wie zat aan tafel vaker voor dan hij
In Pruisen, waar het zooveel naties wouen?
Hij had gestroopt in Rusland en Litthauen,
Geen Christen van zijn rang zoo vaak als hij.
De hoogste roem was overal zijn deel.
En toch, hij had van wijsheid evenveel:
Want hij gedroeg zich zedig als een maagd.Ga naar voetnooto
| |
[pagina 463]
| |
Nooit van zijn leven had hij zich verlaagd,
Wien hij ook toesprak, tot een dorper woord.
Hij was een ridder van de echte soort.
(19)
Dan was daar ook de zoon van dezen heer,
Verliefde knape, en vroolijk baatseleer,
Met haar zoo mooi gekruld of 't was geprest.
Hij was, geloof ik, twintig op zijn best,
Hij droeg borduursel of 't een weide waar,
Vol witte en roode bloemen door elkaar.
En nimmer zweeg zijn zang of zijn gefluit.
Hij zag zoo frisch er als de Meimaand uit.
Was knap in dichten en in declameeren,
In schildren, schrijven, dansen en joesteeren.
Hij was zoo heet verliefd dat hij te nacht
Min dan een nachtegaal aan slapen dacht.
Hoffelijk was hij, willig en bescheiden,
En placht te noen zijn vader voor te snijden.
(20)
Ook was er nog een priores; die raakte
Nooit verder dan een glimlach uit de plooi.
Haar zwaarste eed was maar bij Sint-Eloy.
Madame Eglantine was haar naam.
Zij was in misse-zingen zeer bekwaam.
Die zoemde ze fatsoenlijk door haar neus.
Ze sprak haar Fransch heel aardig en gracieus,
Zooals men dat op school in Stratford hoort,
Want van Parijzer Fransch wist zij geen woord.
Aan tafel at ze uitmuntend gemanierd:
Nooit kwam haar 't eten uit den mond geslierd,
Noch placht ze vingers in de saus te dippen.
| |
[pagina 464]
| |
Ze aapte 't hof met allen ijver naar,
En hoofsche statigheid, opdat men haar
Voor een eerwaardige persoon liet gelden.
Maar om u van haar inborst wat te melden,
Ze was zoo week en zacht, ze schreide al,
Zag ze een muis gevangen in een val,
Hetzij het diertje dood was of nog bloedde.
Schoothondjes had ze die ze zelve voedde
Met braadvleesch of met melk en wittebrood.
Ze schreide bitter, was er een van dood
Of met een stok wat hard geslagen maar.
't Was al gevoel en teederheid in haar.
Haar halsdoek speldde ze op nette wijs.
Fijn was haar neus, haar oog als glas zoo grijs.
(21)
Hij was om zijn postuur je man geweest
Voor ceremoniemeester op een feest.
Hij was een groote vent, zijn oogen glommen.
Je moest in Chepe eens om zoo'n poorter kommen.
Een driest flapuit, goed onderlegd, en kloek.
Niets wat een man maakt was er in hem zoek.
Hij was ook niet afkeerig van een pretje,
En na ons maal verzon hij een verzetje
En wierp een balletje op van jool te maken,
Toen het gelag betaald was...
(22)
Zijn baard was als een madelief zoo wit.
Hij was van aanleg een heetbloedig man.
's Ochtends een sop in wijn, daar hield hij van
Een leven van genot was hij gewoon,
Want hij was Epicurus' eigen zoon,
Die leerde dat volkomen zaligheid
Waarachtig in volop genieten leit.
| |
[pagina 465]
| |
Zijn huis was nimmer zonder een pastei
Van vleesch of visch, en dat zoo velerlei,
Het regende in zijn woning drank en spijs
En wat men droomen kan voor lekkernijs.
Hij koos al naar gelang van het seizoen
Wat hij zou eten 's avonds of te noen.
Hij werd als eerste in 't vreegericht gekend.
Vaak zat hij voor zijn gouw in 't parlement.
(23)
Breed was hij, kort van nek, een dikke knoest.
Hij tilde uit haar hengsels, of als 't moest,
Rammeide met zijn kop de zwaarste deur.
Zijn baard was rood, zoo'n vosse- of varkenskleur.
Een breede was het, net een spadeblad.
Op 't puntje van zijn neus had hij een wrat
En daarop brak een bosje haren door,
Rood als de borstels van een varkensoor.
Zijn neus had zwarte, openstaande gaten.
Zijn mond leek een fornuis, zoo buitenmaten
Wijd open.
|