| |
| |
| |
Ter gedagtenisse van D0. Pontiaan van Hattem Deser Weereld Overleden den 8. Septemb. 1706.
WAt vuur-straal komt myn doffe Geest
Als ik'er minst op denk, ontsteeken?
Die haar, lang doods en stom geweest,
Weer vergt om Rymende te spreeken:
Dog niet gelijkmen is gewoon
In Lof- en Lyk- en Treur-Gedigten;
Op hoogen trant, of droeven toon:
Dat is voor Sotte en Weerelds-wigten;
Want Pontiaan van Hattem was't
Die nu sig set voor myn gedagten;
Al wat niet op dit Denk-beeld past
Is hier met reden niet te wagten.
Geen klagt, nog traanen op sijn Lyk,
Die lang sijn selven was ontleken;
Geen Lof-spraak; want in Jesus Ryk
Valt Jesus Lof alleen te spreken.
Ik wil maar 's Mans gedagtenis,
Die (om 't geen God ons heeft gegeven
Door synen Dienst) ons dierbaar is,
Een weynig op dit Blad doen leven.
Wie 't lust te vragen is hy dood?
'k Seg t'effens Neen, en Ja met eenen:
Het Weesend heeft geen stervens nood,
| |
| |
Waar van het Schynsel is verdweenen:
Het waare Weesen dat in Godt
Met Christus Woonplaats heeft genomen;
Gekeert na synen uytreys, tot
De Stad en 't Vaderland der Vromen.
Maar 't schynsel was het stoflijk deel;
T'broos Vat waar uyt een schat moest blinken,
Als Kas van 't Goddelijk Juweel:
Gemaakt om weer in 't stof te sinken.
Het schynsel dat van die tyd af
Het Waare Ligt daar op quam dagen,
Soo sterke weder-straalen gaf
Die weynig oogen konden dragen.
Hy sag 't verval der Christen-kerk,
'T Geloov versaakt, door die 't belyden;
Gods yever dreef hem voort aan 't Werk
In vroege Onrypheid van de Tyden:
Syn ryk Talent begroef hy niet,
Maar setten 't uyt met alle kragten;
Hoe swaaren onweer dat hy siet
Door tegenstooting van gedagten:
Getroost het nypen van den haat
Van gans de Priesterlijke Bende;
Een blyk van hun verblinden staat,
Die Jesus Hoogheid nog niet kenden
d'Onkunde en Nyd, in een gespan
Dol-driftig op hem ingevlogen,
Berokkenden een Kerken-ban:
Dog slipten in hun verder poogen.
Soo bleef myn Spreeker ongemoeyt;
Die in 't ontvouwen van Gods Deugden
Ons Oor hield aan syn Tong geboeyt:
En vulde ons Hert met Troost en Vreugde.
De grond aldus in ons bereyd
Heft hy steeds aan, voor los te dryven,
Met sterke paalen vast geheyd:
| |
| |
Om tegens Wind en Vloed te blyven.
En dat bestaan is wel gelukt;
'T groot Hooft-punt in ons hert geschreven
Is onuytwisbaar daar gedrukt,
Om 't sterflijk Leven t'overleven.
Hy heeft ons van het Goede en 't Waar,
Of 't geen de Wil omhelst en 't Oordeel,
Berigt gegeven Sonneklaar:
Tot stigting Gods, ons grootste voordeel.
Maar, bleef den Held van myn Gedigt,
Die stof verschaft aan dees Gesangen;
Stil sitten by dat vriend'lijk Ligt?
Neen; hooger lust had hem bevangen:
Om (draavend' op Gods Wysheids spoor)
In veel verborgtentheên te dringen;
Soo dat hy veelmaals sig verloor
Verrukt in syn bespiegelingen:
Die groote Geest nooyt Peynsens moe,
En in de diepten Godts te delven,
Verslonden tot verflauwens toe;
Vergat de Weereld, en sig selven.
Vergat syn hoorders langs soo meer
Na hun bequaamheid t'onderscheyden;
Wie sterk en grof, wie kleyn en teer
Van doen had, datmen laagskens leyde:
Nam lastig op dat sulken Ligt.
Als hy ontfing, en van hem straalde,
Wel deede scheem'ren ons gesigt:
Maar in heel weynig Herssens daalde,
Dit koelde syn gemeensaamheid
In ommegang soo soet voor desen:
Hem lockende om in eensaamheid
Een Wandelaar met God te wesen
Sulks is wat wrang voor ons geweest.
De laatste Jaaren van syn Leven;
Maar nu, 't behulp, om aan den Geest
| |
| |
En geensints aan het Vlees te kleven:
Wat Geest? den Geest die ons en Hem
Gemeen is; en die ons doet spreken,
Als Spreekers niet, maar Beeld en Stem:
En dus, als sigt-en-hoorbaar teeken
Van 't Ware, dat men hoort nog siet.
Een hooftpunt, dat myn overleden
Nooyt in gesprecken vaaren liet,
Maar stampten 't in door klem van reden,
In ernst die sonder weerga was,
Soo vast geduursaam als verheven:
Hy bragt'et allesins te pas,
Des moeten wy Getuyg'nis geven.
Wat vonden wy die Geest vol gloeds!
Vervult door toe-vloed van gedagten;
De Tong vol vuurs de Borst vol moeds,
Om 't swaarste en uytterste te wagten!
Hy meende; dog 't was mensch'lijkheid,
(Gelyk door d'uytkomst is gebleken)
Dat hem een Bloed-doop wierd bereid,
Om Rugtbaar voor Gods Naam te spreken:
Maar dat dit anders was bestemt
Heeft god syn Dienst-knegt doen bevinden;
Wer, loop, en opset zyn gestremt
Met 's levens-strikje Stil t'ontbinden.
Die groote Ziel, dat denkend Hooft
Had sig al peynsend' afgesleten;
En 's levens vonkjen uyt-gedooft,
Eer dat hy 't kon of wilde weten.
Gelyk een Keers, die als haar smeer
Verteert is, uytgaat sonder blasen,
Een korte Siekte toog hem neer:
'T geen die 't wel merkt niet kan verbasen.
De dingen volgen hun Natuur;
Wy sullen 't altyd soo bevinden:
Hoe sterker vlam, hoe eer het vuur
| |
| |
Syn stof en voedsel moet verslinden.
Soo sweem de schyn van Pontiaan;
De Geest als Geest tot God gevlogen,
En 't leemen Vat in 't Graf gedaan,
Is 't voorwerp weg, van Oor en Oogen.
Op 't lest gestreckter in gelaat,
Door overkropping van gedagten
Een voorwerp, dat gelieft, gehaat,
Sulks beyde al even nietig agtte.
Dat Leeft nu Gode, na den Geest,
Veel eygtenlijker dan te vooren:
Ook leeft hy ons, hoewel ontvleest,
Syn spraak behoeft nu Stem, nog Ooren:
En dat ontsteekt my Ziel soo sterk,
Als Vlammen Gods; ô Vuur'ge kolen!
'k Laat syn bebloktste Penne-werk
Gerust'lijk aan den Nagt bevolen:
By hem uytdrukk'lijk soo verstaan;
(Eer hem 't verstand ontviel, en 't spreken)
Als Weefsel nog on-afgedaan,
Of draad die God hem af deed breken:
En riep hem tot syn Paradys,
Om hem de Wysheid uyt te leggen
Op onuytspreekelijke Wys,
Die Paulus selfs ons niet kon seggen.
Verlust u daar verheven Geest!
Het Levend Woord zal kragtig blyven,
Waar van gy Dienaar zyt geweest:
Gesprek leert klaarder dan het schryven.
| |
Graf-schrift
Wie vraagt; wat dekt dees Zark? 't gebrooken aarden Vat
Dat Pontianus Geest, omsloot, en hiel gedrongen;
Doe 't God aan stukken brak, is Hy'er uyt-gesprongen:
't Was veel te naauw, om hem te bergen met syn schat.
|
|