De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Ter gedagtenis Van Cornelia de Graauw, gerust in den Heere den 7. May 1704. I. WAt Vreugde-bron komt in myn Hert ontspringen, Nu myn Cornelia Myn Geest ontsonkt om in Triumph te singen? Ik speur haar Uyt-gang na. Haar teering-koorts die haar had neer gesmeten In 't Siek-bed agtien weeken lang, Een Borst-quaal, die haar viel soo bang, Heeftse al vergeten. II. Men sag haar Vlees verteeren en verquynen Tot op het Vel en Been; Maar ook het ligt van Gods Genade schynen Door al die Nevels heen: Die Hand, by haar als Vaderlijk gedraagen, Heeftse al haar lyden door-geset (Meewarig om ons tyd verlet) Met weynig klaagen. III. Sy hoorde al vroeg stil mompelen van haar sterven, Wel seyse, waar toe dat? Ik vrees geen dood, die 't Hemelryk sal Erven; [pagina 282] [p. 282] ‘Door Christus al myn schat.’ Hoe meer zy 't end haars Ren-perks quam te naken, Hoe meer haar Tong ook los wierd, tot Het roemen in den troost, die God Haar gaf te smaken. IV. ‘'k Zal) seyse) geen drie etmaal nu meer leven, Want Christus komt to my, Die voor my heeft syn Dierbaar Bloed gegeven: Waarom ik ben soo bly Og Moeder lief! help my den Heere loven, Die door syn blyschap my verbaast, En overstelpt, om dat ik haast Sal zyn daar boven.’ V. ‘Den Hemel sie ik al met myn gedagten; Myn God heeft my verhoort Met my al 't aardse als drek te doen veragten: Hoe dierbaar is syn woord! Waar op myn Jeugt heeft weynig agt gegeven: Maar 't welk my ook vergeven is: Waar toe Gods soon myn voorspraak is In Dood en Leven.’ VI. ‘O Jonkheid! laat myn Sterf-bed u nu leeren Wat Zaalig sterven sy: Ik wens u toe een Uytgang van den Heere Gelyk hy geeft aan my: Soo vol van troost, dat ik maar wens om ooren Die goed en Christelijk zyn, op dat Ik haar de vreugd die my omvat, Ook geef te hooren.’ [pagina 283] [p. 283] VII. Soo Galmdese uyt nu met gebrooken woorden, Dan met een volle stem, (Ontroerende al de geene die het hoorden) Haar Rust en Hoop in hem, Tot wien haar Ziel uytging met sterk verlangen: ‘Ik ben Geluckiger dan gy (Seyse ons) nadien den Hemel my Eer zal ontfangen.’ VIII. Het flauw gesigt en dor vermagert wesen Hoe seer 't gebrooken wert; Behielt een trek, die troost'lijk gaf te lesen De stilte van haar hert. Een saak heel schoon, maar seldsaam t'hans te agten, Een nog een agtien-jaar'ge Jeugd Te sien kloekmoedig, ja met Vreugd Den Dood-snik wagten. IX. Hoe 't Lighaam van de dood-smert wierd genepen; 't Verstand bleef even vry; Dan riepse van die angsten aan-gegrepen ‘Myn God! Wanneer komt gy?’ En konnende vol vaaks, geen slaap bekomen, ‘'k Wagt (seyse) op een volmaakter wys Myn rust als ik in 't Paradys, Ben op-genomen.’ X. Nooyt moet aan myn Geheugenis ontslippen De klem van 't laatste woordt, Dat klam en kout, met reeds bestorven lippen, Sy brogt met moeyte voort; (Om antwoord op het geen ik sprak, te geven) ‘Wanneer den sigtb'ren mensche sterft, [pagina 284] [p. 284] Den nieuwen Mensch die nooyt verderft, Krygt dan regt leven.’ XI. Hier sweegse; en korts begaf haar na het spreeken Gesigt en Pols, met een; Den Adem-togt al stygende besweken; Dus voerse sagjes heen. 'T welk aan de geen, die om haar Sterf-bed stonden Hun hert aandagtig hefte om hoog, Met teedre traanen in het oog: Dog dankb're monden. XII. Gewenste rust! van 't Vlees dat daar ter nêer leid, Ontbonden van de smert: 'T welk een gety (heel sterk) van Vreugd, en teerheid Maakt t'effens in myn hert: Myn God! hoe Wys! hoe Goed zyn al uw wegen! Gy geeft verquikking na de pyn, Een lieve Lugt en Sonne-schyn Na Storm en Regen. XIII. 'T is uw geschenk, dat haar gedagtenisse By my in Zegen blyft; Dat zal myn hert als 't mat word, steeds verfrissen: Nadien 't myn Hoope styft. My, die met lust verlang tot u te komen; Die 't Jongste Pand van mynen Schoot, Voor my, door een Roemryke Dood Hebt op-genomen. Vorige Volgende