| |
Schets van een Predikatie gedaan door den Heer Lips over Ps. XXI. 1, 2.
ALs God syn Kerk en Volk brengt onder 't pak van 't Kruys,
(Want soo begint hy steeds het Oordeel van syn huys)
Tot proef van haer Geloof, tot blyk van syn genade,
Die dan op 't Geestelykst blinkt; komt doorgaans haar te stade,
De wisheit van syn hulp, aan elk die waarlijk lyd,
Voor Gods belang en Eer 't welk hy ter Regter tyd,
Te voorschyn brengen sal, al schynt hy lang te wagten:
Waar onder 't broose vlees, wel slingring van gedagten
In Jesus lyders werpt, soo datse droef en bang,
Eens sugten; 't is vergeefs, eens roepen, Heer! hoe lang?
De Text van Heden sal een merkbaar voorbeeld wesen,
Van dees gestalte; Daar Gods Kerk, geparst van vroese
Segt; 'k hef myn Oogen tot de Bergen waar van daan
Komt dog myn hulp? maar straks van 't struyk'len opgestaan
Soo roemtse; myne hulp is van geen vleeslijk wapen,
Maar van Jehova die het alles heeft geschapen.
Waar toe haar van Gods Geest volstrekt wort toegeseyt
| |
| |
Haar 's Konings hoede en hulp, tot in der eeuwigheid.
Terwyl de Spreeker nu die woorden gaat ontleden,
Dat dan de hoorders hier haar aandagt aan besteden:
'T zyn woorden van een Liet waar van den waren toon
Geen ooren streelt van 't vlees, maar d'Eere van Gods Soon
Al lang voor hene singt, op Hemel-maat geslaagen:
Geen stof die stoffe geeft, tot ziels-quel, janken, klaagen,
Dat is geen singen, maar getier, dat Godt verveelt:
Maar die den Heere singt en op Gods Cither speelt,
Belyd met vreugt voor elk 't erkennen van Gods waarheid,
Die 't leven met het ligt ontdekte in kragt en klaarheid,
Door 't senden van syn Soon; nu merk de Tytel-praal
Een Lied Hammaaloth, der trappen 't welk 't herhaal
Van Gods verlossingen hier kan te kennen geven:
Hy heeft al meer dan eens syn Kerk van last ontheven.
Maar nu, wat singtse hier? eerst, haar verlegentheid,
Terwyl Gods bystand in haar oog soo lang verbeid.
Daar na, haar moedigheid in 't onverswakt betrouwen
Op haren Heyland door 't geloovige beschouwen.
Nu ryst de Vraag wat hier door Bergen wort verstaan,
Waar Gods gedrukte Bruyd haar oog op komt te slaan?
'T woord Bergen in Gods Boek, heeft veel beteekenissen,
Maar hier ter plaats op datw' ons doelwit niet en missen
Schynt dit wel 't naaste dat op d'Ardsche mogenthêen
Gesien wort; Koningen die Kroon en Troon bekleen,
Dog Vorsten van den Wyn der Hoereryen Dronken:
Verbeeld u nu Gods Kerk als in een dal gesonken
En tussen steylten in, waar opse treurig siet;
En segt, van deese dog wagt ik myn bystand niet:
Sy zyn 't die my soo fel, en God in my bestryden:
'K swyg van de schynbaarheid dat ik nog eens sal ryden
Op deese Hoogtens die soo yslijk voor my staan?
Waar komt dog eens myn hulp my toe gesegt van daan?
Soo vraegtse; maar terstond herneemtse 't antwoord weder
Als ofse seggen wouw; myn ziel wat buygtg' u neder!
Is niet myn hulpe van Jehova? die 't heel al
| |
| |
Gemaakt heeft, Hy die is, die was die wesen sal?
Die wort het gene hy is, om dat hy sonder missen
d'Uytwerker sig betoont van syn beloftenissen.
Hy die 't afschynsel is van 's Vaders Heerlijkheid,
Door wien den Hemel met de aard' is toebereid:
Die 'k heb als Schepper en Herschepper aan te merken.
Want myn vernieuwing is het puykstuk syner werken
En 't rustpunt van syn doen; die Koning is myn Heer,
Syn hoede is my genoeg 'k wil buyten Hem niets meer.
Hy selfs sal Wreeker syn, aan die syn Hoogheid tergen
Wat maal ik met myn Oog op die gevreesde Bergen.
Vlees zynse dog; maar myn verlossing staat soo wis
Te wagten, dat ik reeds my voorstel datse al is.
De Bruyd dan leunt soo op haar Liefsten in haar lyden;
Daar toe genootsaakt en verpligt door alle tyden,
Van hare planting af, tot nu toe, en dit woort
Heeft nog syn klem op u, u die my heden hoort:
Tot scherp berispen van uw ernst en yeverloosheid;
Als die niet op en merkt (in dagen soo vol boosheid
Van Vyanden omringt als van Byenswarm)
Op wien gy steunen moet, nadienge u op den Arm
Van 't Vlees te veel verlaat, op Vorsten, op verbonden,
Op Heyren ryk van tal; dit's een van uwe sonden,
Dat gy die staven rieds soo veel vertrouwt, en niet
Van Vlees en Schepsel af, op God uw Koning siet.
Aan d'And're kant te laf blyft gy voor 't Schepsel beven,
Beangstigt voor uw rust, uw Weeld', uw Goed, uw Leven:
Als was Jehova niet uw Goud tot overvloed
Uw kragtig Silver, en uw eeuwigdurend goed:
Wat; kiest een beter spoor, leer uw geloovig dragen
Gelyk 't Gods Volk betaamt in winst, en nederlagen,
Die in de wisselbeurt van voorspoet, en van leet,
Stygt boven hoop en vrees, als die uw grondvest weet,
In hem, wiens trouw bestier gy sult soo pryslijk vinden,
Dat synen Wil uw sin en willen sal verslinden,
Soo sult gy hoe gepraamt van moeyte, schand en pyn
| |
| |
Door syn genade, meer dan overwinnaars zyn.
En dood nog leven sal uw van syn liefde scheyden;
Maar 't sterven selfs u in d'onsterflijkheid geleyden.
Dit stuk, geleerde Lips, ons door uw Tong vertoont,
Heb ik niet heel voor niet in 't hooren by-gewoont:
Des wouw 'k my selfs een Schets, uw Ernst een spoorslag geven.
Ontfang gy gunstelijk, 't geen dankbaar is geschreven.
|
|