De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Inhoud Van een Predikatie gedaan door Do. de Wit, tot Sluys in Vlaanderen, over Cantica I. 7. 8. HOe dat de Kruyskerk, die soo vraagt na 't regt bescheyd Waar dat haar Bruydegom syn lieve kudde weyd, En dekt en legert voor den brand der middag straalen; Van haar liefsten wort beantwoort op een wys Waar in hy onder 't soet van hare schoonheid prys, En sagt berispen mengt (geen bitter overhalen) En hoe hy haar gebied, te soeken 't voetspoor van De Schaapkens sonder erg, die hoe het wreed gespan Der Wolven haar ook dringt haars Heylands beeld vertoonen: En syn vrindinne vergt, dat sy dog weyden sal [pagina 251] [p. 251] De jonge Geytjes, of de teederste van al, Selfs daar de Herderen, of Joodsche Meesters woonen. Sulks dat de Koning haar den Riem bind onder 't hert, Op datse in hoope sta, en niet amegtig wert: Dit alles hebt gy ons in netten schik doen hooren, En na den eysch van tyd en hoorders toegepast; Op sulk een ziel-geregt ging mynen Geest te gast: Die at uw woorden op, ô Spreeker! door myn Ooren. 'T geen nu myn ziel soo neemt tot voedsel dat is 't myn; 'k Erken in Christus oog door hem soo schoon te zyn, Hy die niet straf, maer sagt erinnert myn gebreeken: Hy laat my geen verlof tot bitt're afkeerigheid, Dog ik bekort 't geen ruym en klaarder is geseid, Ik dank myn God: syn Geest bekragtig voorts u spreeken. Vorige Volgende