De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijSchets van een Predikatie gedaan door D. v W. over Cantica I. vers 4.DE Bruyd nadiense van den Koning is geleid
(Niet selver ingegaan) in syne binnen Kamers;
Vind, overstroomt van vreugt, niet reeders niet bequamers,
Dan datse melding doet van syn goedgunstigheid:
Wy sullen segtse; ons verheugen en verblyden
In u, dat 's U aleen erkennen 's levens Bron,
Daar al ons Heyl van vloeyt, die ons door lyden won:
En dat ons nevens u niets lust, met een belyden:
Vry segtse; dat 's gesegt, wy die de leeden zyn
| |
[pagina 238]
| |
Van 't Lighaam door uw Bloed gekogt, wy uw gemeente,
Gy Hooft en Heer, en wy uw vlees en uw gebeente:
Schoon 't aan 't verstand van 't vlees soo vreemt en wonder schyn
Wy sullen dat is, niet geseyt, eens lang na deesen
Maar soo van nu af aan, met dat gy u ontdekt
Soo goed soo groot te zyn (dat in 't oneyndig strekt,)
Sult gy het voorwerp steeds van al ons blydschap wesen.
Dit is ons soo vertoont, gestelt, en toegepast;
Dit hebt gy ons myn Heer als waarheid Gods doen hooren;
Ik heb dien Hemel-dauw gesogen door myn Ooren:
Ik seg'er Amen op, en houw 't als waarheid vast.
'T Geloove segt gy ons, derf alles voor sig mynen;
'T omhels en eygent sig, God Soon en al syn schat:
'T wort door Gods Geest gewrogt, als 't soo wort opgevat:
En dan moet voor de ziel al 't sigtbaar schoon verdwynen.
De Lof-stof van de Bruyd is Gods genaden-werk;
Sy van sig selven los, kan eygen Net nog Garen
Meer rooken; en ik kan aan u myn pen niet sparen,
Die my levend lit erkenn van Jesus Kerk.
Om dat gy hebt myn ziel getroost, gestigt, bewogen,
Bevestigt 't geen ik reeds op Gods getuygenis
Had toegestemt: O troost die onverliesbaar is!
'T zy dat ik Leef of Sterf, nooyt van myn God bedroogen.
Want dat hy tot het woord nog Zegel-teekens geeft,
In Doop en Avond-maal, set alle twyffel buyten:
Myn ontrouw selver kan die deur des Heyls niet sluyten,
Die my syn Woord de Geest met kragt geopent heeft.
Myn Doop is 't waarpand soo 'k uyt swakheid kom te sondigen,
Van 't soen-verbond myns Gods, dat onverbreekbaar is:
Dat doet my vol Geloof toe treden aan syn Dis,
Om daar de Kruys-dood van myn Heyland te verkondigen.
Die door syn Sterven my in d'Erfnis heeft geset,
My by syn Testament voor eeuwig toe-geschreven:
Syn dood vermeld ik ook, met niet myn selfs te leven.
Maar, als der Wet gedood, gehoorsaam aan syn Wet.
Ik voormaals arm, mismaakt en schuldig en ellendig:
| |
[pagina 239]
| |
Ben, nu die Koning my verhoogt heeft, uyt dat slyk,
In syne schoonheid, schoon, in synen Rykdom, ryk:
En in syn Zaligheid, is myn geluk onendig.
Myn ziel verliest haar selfs, alsse in den geest betragt
De Liefde Gods, in dus den Aard-worm te onthaalen:
Hy heeft niet stuks-gewys, my aan syn Voorpoortaalen;
Maar in het Heylige der Heyligen gebragt.
Soo spraaktge in het Gebed; soo hebt gy uwe reden
Geschaakelt en gevest; en 't heeft myn ziel voldaan:
Ga voort als Gods gesant, houw dese waarheid staan,
Die van den Satan, 't Vlees, en Weereld wort bestreden.
Ga naar voetnoot*Gods Vrede-boodschap is Gods kragt ter Zaaligheid,
Een yeder die gelooft; die wens ik, van uw lippen
Geduyrig vloeyen mag; die waarheid kan niet slippen:
Maar oordeelt rigterlijk, wat hert en tonge seid.
Het woord des Levens kan geen doode werken baaren.
God maak ons nog veel meer gehoorsaam aan dat woordt!
Ik dankbaar voor het geen ik heb van u gehoort.
Wild, u by desen myn gevoelen rond verklaaren.
|
|