De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verrucking Aan de Poëtsche luym. SOet Popje van myn lust, myn geest van Poësy? Die 't Schat-vertreck van myn geheugnis plag te wesen, Waar uyt ik 't Oud en Nieuw her voortbragt om te lesen; Hoe diep versteekt g'u thans voor my? 'K souw immers na den trek myns herten, op 't papier Soo 'k nu uw bysyn en uw inspraak kon genieten, Puyk-stoffen tot een schat van Vaarsen 't samen genieten, Met meer dan menschelijken swier: Nadien ik in den Geest verrukt op hoogen toon Van Jesus Hoogheid en uytnemenheid souw singen; Mits Hy den oorspronk is, en stip-punt aller dingen, Die t'samen Mensch is, en Gods Soon. [pagina 219] [p. 219] Ik souw nu, soo 't my dunkt, den aanwas van het ligt Dat mynen geest bestraalt, meer dan voorheen ondecken; Tot Jesus, hem alleen souw al myn lof-spraak strekken: Die dese neyging in my stigt. Maar ik heb ongelijk, de saak wel in-gesien, Myn geest van Poësy tot werksaamheid te vergen; Die tyd nog plaats heb in myn herssens haar te bergen, Om al het yd'le dat ik dien: 'T welk al myn tyd verslind; dog dat ik dienen moet. Niet na myn lust en keur, maar na den wil myns Heeren, Die my in desen ook gehoorsaamheid wilt leeren: 'T moet goed zyn; want hy vind dat goedt. 'K heb in vernedring maar te sien op syn beleid. Die al wat sig verheft, verplet of neer doet buygen: Syn woord en syn bestier strekt om my t'overtuygen Van myn volslaagen nietigheid. Rust dan, soo lang hy 't wil, myn geest van Poësy, Al smoort'er in myn hert een lengte van gedagten, Die ik wel heugens en vertellens waard souw agten: Dat 's Hem tot Eer, en nut voor my. Vorige Volgende