De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
On-Christelijke en Christelijke belydenisse van Sonden, en gebed om zegen,
| |
[pagina 207]
| |
Tot wien gy om syn hulp moet gaan;
Dog 't zy in hooger sin verstaan,
Om Zegen en geen vloek te wagten:
Want bidden tegens Gods gedagten,
Is loutre terging voor syn oor,
En eyschen dat hy niet verkoor;
Schoon als een bies gy 't hooft laat hangen,
En traanen bigg'len langs de wangen,
Als (juyst met handen niet vol bloed,
Maar met de boesems vol van gloed
Der weereldse begeerlijkheden,)
Gy voor Gods Troon bestaat te treden:
En draagt daar voor nu dit, dan dat,
Gelyk 't door 't vlees is op-gevat.
Want in de sonden te belyden,
(Nu sterker dan op and're tyden
Gevergt,) soo maakt m'een swaare lyst
Van vuylighêên daar 't hert van yst:
En stelt als Bronnââr der ellenden
Den Afgods-dienst, het Sondag-schenden,
Twist Kettery, ontugtighêen,
En slingert sonde en straf door een,
De hooft-som en de kern der bede
‘Doelt al op uytterlijke vrede,
Of 's vyands magt in bloed geset,
Haar Kind'ren op de rots geplet.’
Als waaren dat de liefde teekenen,
Waar van Gods gunste stond te reekenen:
Of dat de God van Israël,
Beperkt most zyn in syn bestel.
Maar, breng belydenis en bede
Eens op de Toets-steen van Gods rede,
Of 's Heyligdoms ge-ykte schaal;
Te ligt, en vals is 't altemaal:
Want die sig wil van sonde myden,
Self in syn sonde te belyden,
| |
[pagina 208]
| |
Moet letten op het wortel-quaad,
Daar 't sonde plegen van ontstaat;
'T welk dieper als 't verval der seden,
Tot alle onbetaamelijkheden,
(Waar op het scherpst gebikt wort) leid
In ongeloofs ondankbaarheid;
Aan God, als God, en Bron van 't leven,
En wort syn Eere niet gegeven,
In syn geschonken Soon en soen,
'T erkennen; schoon men 't seyt te doen.
Dat opperst' algenoegsaam wesen;
Wort als soodanig niet gepresen;
Nadien men syne Zaaligheid
Veragt, of twyflig tegen-pleyt.
Dien hoon, doet 's Hoogsten toorn ontbranden;
Hy wreekt sig Heylig, met de schanden
Die beeken zyn uyt dese Bron,
Voor 't oog t'ontdecken van de Son.
'T is regt by God, hen die dog kleven
Aan 't ongeloof, voorts op te geven
Aan hunnes herts verduystering:
Dus; uyt de ziels beneveling
Ontstaat dien stapel-berg der sonden,
Als dat Gods Sabbath wort geschonden,
Met niet te rusten van boos-werk:
Ook datmen bouwt aan Babels Kerk,
Dat berst door alle glimp vergulding:
Niet met een staats-gewyse dulding
Van menschen in den Borger-stand;
'T welk schoon het komt van hooger-hand,
Gevloekt wort, op de Sprekers-stoelen;
Die dus haar dommen yver koelen.
Maar datmen 't Woord der Waarheid wel
In klank behoud, dog t'samen stel
Der leer-wys nogtans meer laat strecken,
Tot Warring als tot trouw ontdecken.
| |
[pagina 209]
| |
Soo queekt men Kettery en twist,
'T welk sinnen deelt, en herten splist.
De Baälims dienend' als te vooren,
Schoon 't grofste Rooms is af-geswooren:
'T welk die God vreesen bitter smert,
De handen volgen aan het hert,
Den stank dier zedenloosen zeden,
Die selfs een Seneka met reden
Doorstryken souw, die Paulus stelt;Ga naar voetnoot*
Is nood'loos op dit Blad gemeld.
Genoeg is 't, kan men maar bemerken
Dat sondig denken, spreken, werken
Al vrugt van 't niet gelooven is,
Of van bekrompe erkentenis:
Voor beyde 't blyk van Gods mishaagen:
Vry meer als 't geen de naam van plaagen
Gemeenlijk draagt, als hart voor 't vlees:
En stof van smert en bange vrees.
Nu brand den Oorlog; en 't is seker
Voor mensch als mensch een bitt'ren beker,
Met al haar na-sleep: maar wel meest
Een Slaafse en Kinderlyken geest,
Die geest van vlees niet af kan sonderen;
Die hoort hy 't in de lugt maar donderen,
Sig t'schuyl maakt als Caligula,
Steeds gaande met hem selfs te râ.
Soo doet het grootste gros der menschen:
Haar vreugde groent, of moet verslensen,
Na 't sigtbaar mee of tegen-gaat
'T belang van 't vlees is in der daad
De slag-veer nog van 't schuld belyden;
Soo meentmen dees, en droever tyden
Sig af te schuyven van den hals:
Dan d'uytkomst toont sulks dwaas en vals
| |
[pagina 210]
| |
Want om van 't Bidden ook te spreken,
Door 't jongst gebeurde is 't klaar gebleken,
('T staat buyten alle twist-geschil)
Dat niet na Gods belofte en wil
Gebeden was, maar na 't begeeren
Van 't vlees dat steeds den Geest des Heeren
Bestryden derft, dog vegt sig moe:
'T Komt God den Albestierder toe
Syn Raad te doen bestaan voor allen:
Niet 's menschen sotheid toe te vallen.
Wie is'er die behoorlijk let
In 't groote pligt-stuk, het Gebed
Dat niets den Vader kan behagen,
Als dat hem worde voor-gedragen
'T geen net gerigt na 't onderwys
Des Heylands, uyt Geloove rys.
Maar vloeyt dat Bidden uyt gelooven?
(Wat? d'aards gesintheid, dryft daar boven:)
Waar in na tydlijk lief of leet
Men Gods gena of ongunst meet?
En heet dat liefde tot den Naasten
Soo sterk na syn verderf te haasten?
‘Den wensch dat God den Vyand plaag,
Dat eene tien, tien hondert jaag?
Dat God wil kop en steert vernielen
Die'r boose en hatelijke zielen,
Dat dien verwaaten Assirier
Verteere door Gods toorne-vier:’
Dees en meer scherpe spreekens wysen
Die woest en sagte ziel doen ysen,
Vertoonen: (seg ik) die een hert
Dat door Gods Geest bewogen wert?
Die Geest van Liefde, Troost en Goedheid?
Gods yver is't niet, maar verwoetheid:
Ook veeltyds souw die hef der tong
Straks sitten soo de nood eens drong.
| |
[pagina 211]
| |
Daar is geen dappre na te meten;
Heel anders moet, (dat moet men weten)
De Krygsman doen in syn gelid,
Heel anders spreeken, als men bid.
Het laatste moetmen doen als Christen
Nooyt anders, 't eerste buyten twisten
Als mensch als onderdaan, die weet
Wat hem syn pligt gebied, en eedt.
Hoe kan sulk bidden God behagen!
Om 't Godlijk oordeel, straf en plagen,
Waar voor men desen Oorlog houdt,
(En 't is hem sulks die 't soo beschouwt)
T'ontvlugten, en gelijk sy spreken,
Den Zegen uyt syn handen breken.
Die vrye werker duld geen dwang,
Of werks-bestipping; syn belang
Syn Eer bepaalt syn Wils besluyten:
De nietig Aard-worm blyf daar buyten.
Die, wil hy God gehoorsaam zyn
De saak moet scheyden van den schyn.
De dingen die de sinnen pramen
Of streelen, onder wat voor namen
Men die beschouwt, gebruykt, ontmoet,
Syn in haar selven quaad nog goedt;
Maar goed en quaad na 's menschen oordeel
Die opvat tot syn schâ of voordeel:
Ook dat, na d'onderwerping is
Aan 't Goddelijk getuygenis.
Elk vlees krimpt wel voor scha en smerte;
Maar hier heeft een geloovig herte
Groot voordeel, ja een vasten grond,
Die 't ongeloove nooyt en vond.
Die weet sig selven te versaken,
'T is kommerloos, hoe 't God zal maken,
Ga naar voetnoot*Met al het tyd'lijk; dat dog moet
| |
[pagina 212]
| |
Hem mede werksaam zyn tot goed.
In d'Oorlog troost hem Jesus vrede;
In voorspoed, is syn wensch en bede
Dat yeder Christ'lijk sig bedien
Van 't goede dat hem God laat sien.
Die niet of swak gelooft, daar tegen
Is uyt-gelaten of verlegen;
Elk vrolijk lugtje blaast hem aan:
Elk buytje doet hem neder-slaan.
Den trouwsten raad dan, om in 't midden
Van al dees tuymling, soo in 't bidden
Als in 't belyden buyten last
Te wesen 't welk een Christen past,
Zal zyn; dat elk syn Schepper nader
Als wreeker niet, maar als syn Vader;
En stort geloovig in Gods schoot
Zyn sonde, schulden, en syn noot;
Hem bidde om Geloofs versterken,
Dat Jesus Geest hem wil bewerken
Om goede vrugten, tot syn eer,
Mild voort te brengen, langs soo meer.
Wyl al syn Eersugt maar moet strecken,
Om zielen tot Gods Soon te trecken,
Tot Ledematen van syn Kerk;
Niet tot eens menschen naam of merk.
Dat God in Oorlog, als in vrede
Bestier den geest der Overheden,
Om wys en trouw het Vaderland
Te houden in gewensten stand.
Dat Gods des Vyands hert wil grypen,
Niet juyst door dood'lijk vlees beknypen;
Maar liever door syn vrede woord:
Dat regt gevat alle onlust smoord.
| |
[pagina 213]
| |
'T syn menschen dog die ons bespringen,
En boven dat nog doopelingen:
De Borgerlijke vyandschap,
Eyst niet soo hatelijken stap,
Haar bloed, haar dood, ja doem, te wenschen.
Sy blyven onse mede-menschen
Uyt eenen bloede voort geteelt:
Niet al van Gods genâ misdeelt.
Kon elk soo vredige gedagten
Plaats geven, uytten en betragten,
Gemeenen en bysond'ren twist
Wiert buyten feytlijkhêen geslist.
Die soo begrypt de kern der saken,
En alsoo bid, zal wislijk smaken
De vrugt syns biddens; hoe 't ook gaat:
In 't kraken selfs van Ryk of staat.
God zal hem in de nederlaagen
Self d'overwinning weg doen draagen;
Maar overwinning door 't Geloof.
Die Son schynt alle sterren doof,
Stilt allen storm, breekt damp en misten.
O Zaalig stand-heyl van een Christen!
Hy vind self 't leven in den doodt:
Des tart hy alle lighaams noot.
Soo most ik eens myn geest ontsluyten;
En vol der woorden, die eens uyten
Door 't seggen, wat myn denken is
Van Bidden en Belydenis,
Hard in gestampt in dese daagen:
Waar in myn Ziele geen behaagen,
En vind, maar dat soo sondig keurt
Als alles wat er vuyls gebeurt.
Dit woord hoe scherp in veeler ooren,
Is waar voor die 't opmerkend hooren,
Want die uyt wroeging bid, en vrees,
| |
[pagina 214]
| |
Vertoont de groote kragt van 't vlees.
Waar door sig 't hert niet op laat leyden
Om tyd en tyd te onderscheyden:
Men bid ('t is schande) schier al om
Als heerste nog het Jodendom.
|