| |
| |
| |
Kommerloosheid in Bekommernis.
MYn God! wat is de ziel in een gewensten staat,
Die sig op uw bestier gerust en stil verlaat!
Niet in een sagten stroom van voorspoet, en goê dagen,
Maar in een storm-gety, en onder ramspoets vlagen,
Die veel en lastig zyn, in meer dan een geval,
Onseker hoe daar van den uyt-slag wesen zal:
In sulk een stand, geen stand, maar dryving eer te heeten,
Hoe veylig is 't , te syn in uw vertreck geseten!
Gelijk een Soogeling, of speen-kind, in den schoot
Des Moeders sagjes rust, en vreest voor leed nog noodt.
Hoe wel vind sig dat hert, dat met u te beschouwen
Als Vader, leert op u gerust en stil vertrouwen!
Dat uwe hand erkent, in alles wat gebeurt
En selfs 't geen drukt en klemt, daarom voor pryslijk keurt:
Dat voor 't toekomstige sig, niet verknyst met sorgen,
Dat heden neemt soo 't komt en wagt bedaart wat morgen
Sig op zal doen: sie daar! dus vind ik my gestelt:
'T welk u tot lof myn God dit blad met blyschap melt.
Gy weet het hoe voor heen, myn vlees wel kromp van vreesen,
Door voor-gedagten, welk een slag het soude wesen
Die haast ons treffen moest; maar nu t'er komt op aan,
Zyt gy het die myn geest, nog over end doet staan.
'K hoef hier geen lyst van 't geen my nypt of dreigt te maken,
Gy weet, gy weegt, en stuyrt; de toedragt van myn saken:
By u staat vast het lot, voor my in 't vlees bereid,
Ik volge maar de stroom van uw voorsienigheid.
En, schoon ik niet en weet waar my die heen zal dryven,
Tot moeyte of to gemak, ik weet dat gy sult blyven
Myn eenig eeuwig deel, en rot-steen van myn hert,
Schoon al myn vlees beswykt, gevoelig van syn smert.
['K] weet dat gy boven 't geen ik bidden kan of denk
[M]y lydsaamheid, en moet, en kragt van geest kunt schenken:
| |
| |
Daar kan geen mangel zyn aan uw getrouwigheid,
Die grondvest hebt gy door 't Geloof in my geleid.
Hebt gy uw Soon tot Hooft, en Stam aan my gegeven,
Dus, syn en uwen Geest tot werk-kragt van myn leven:
En t'effens 't nieuwe hert dat meest is uyt-gebreid
Voor 't soeken van uw Ryk, en uw Geregtigheid:
'T is uwen wil, ook my dat Koninkryk te schenken;
En soud gy myner van dien by-slag niet bedenken,
Dat ik niet missen kan, soo lang ik woon in 't vlees?
'T gegeven Woord uw's Soons ontheft my van die vrees.
'T Gebed dat hy my leerd, schikt 't eynde en 't middel t'samen;
En 't souw uw goedheid nog uw Waarheid niet betamen,
Dat my in desen myn verwagting souw ontgaan:
Gy geeft my last myn sorg op u te laten staan.
En hebt my toegeseyt dat gy het wel sult maken.
Laat stormen dat het kryt, en laat myn bootje kraken,
Ik heb geen sinkens nood: myn Stierman woont om hoog
En t'effens in myn hert, wiens saak ik heb in 't oog.
Aldus gestelt, kan ik myn herssens en myn leden,
Tot tydelijk bedryf als Roeyster best besteden;
Maar soo hy my maar wenkt, de riemen binnen boord
Te leggen, 'k soek my ook te schicken na dat woord.
Soo verr', dat my niet eens bedroeven moet of spyten,
Of yemand my als sat, en losheid wouw verwyten
Dus Kommerloos te zyn, in myn bekommernis,
Mits hy 't my aan-beveelt die myn uyt-helper is.
Dat 's regt (om hier nog eens by Zeemans-taal te blyven)
Als vlyt nog arbeyt helpt, op Gods genade dryven;
Dog die, wien 't vol gemak, en voorspoed strekt tot muur,
Staar-oogen niet altyd, soo 't hoort op Gods bestuur.
Ik swyg van 't erger slag die lasteren en verdoemen,
'T geen de een'ge grond-slag is van al myn Heylig roemen:
Dat is d'erkentenis van mynen zaal'gen staat
Uw liefde-werk in my, dat voor myn werken gaat.
Dog hierom selfs, moet sig myn ziel niet troostloos quellen.
Sulks wilt gy ook, om myn Geloof ter proef te stellen;
| |
| |
Waar in gy selfs be-oogt myn wel-zyn vrede en vreugt:
En Zegen-praal in u, door regt beproefde deugt.
Wel aan dan ô myn God, laat wat gy schikt maar koomen,
Myn Geest wagt rustig af, selfs 't geen myn vlees doet schroomen:
'K zal staan door uwe kragt, en als gy somtyts sendt
Verpoosingen van rust, dat wort met dank erkent:
Hoe kleyn hoe kort die zyn, ik wil die in 't genieten,
Niet door ondankbaarheid, my laten los ontschieten:
Nadien gy teederlijk aldus myn swaakheid viert,
Gy die het vallen van een muske selfs bestiert:
Gy, tot wiens Troon ik regt, ja last heb toe te treden;
En dat on-aangesien al myn gebreklijkheden,
Aan u niet min bekent, als al myn leed en noot,
Die 'k u ook niet verberg, maar leg die voor u bloot,
Op dat gy my daar van soud langs soo meer genesen:
Dus, stil vertrouwen, zal myn sterkte in allen wesen;
Uw Geest zal na uw Raad, myn hand-geleyder zyn,
Tot ik verlost van 't vlees, volmaakt voor u verschyn.
Soo onder die 's myn ziel verrast sig neer laat buygen;
Dit Vers zal tegens my, tot myn beschaaming tuygen,
En door errinering van dees gestaltenis,
My toonen dat myn pligt, myn selfs verloogning is.
|
|