De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] Gedagten Over Gal. IV. vers 10-13. O Jesus! die aan 't Kruys-hout, op-geheven, Van God vervloekt hebt uwen Geest gegeven; En dus een vloek voor my geworden, droegt Den Vloek der Wet, waar van gy my ontsloegt: Myn ziele wenscht in haar bysonderheden, Den grond-slag van den vloek der wet t'ontleden; Om het te sien door 't ligt van uwen Geest, Hoe seer myn hert is duysternis geweest. Den eysch der wet, door Mose dus beschreven: De mensche die dit doet zal daar door leven, Geeft maar de Schets van 't op-gedolven pad, Dat Adam voor syn val ten leven had: De sonde die Gods Heerlijkheid doet derven, Had reeds gewrogt het oordeel om te sterven; Soo dan 't Gebod, dat eerst ten leven was Komt wel ten vloek, maar niet tot doen te pas: 'T Gebod soo goed, wort dus ten dood bevonden, Om dat de mensch bedorven door de sonde, Geheel verkeert in 't oordeel van de Wet, Die nog ten doel van syn betragting set, En wil Gods wil voldoen door eygen werken; Soo toont hy niet den Wille Gods te merken, Die 't schepsel van dien Riet-stoks-staf berooft, En hem belooft het leven die gelooft: Daar tegens zyn dood-schuldig in Gods oogen, Die langs de wet, als 't voorwerp van haar poogen, Sig 't leven nog belooven tot haar loon, 'T geen hy alleen wil schenken in syn Soon, De wet en kan geen schuldige reyn verklaaren, Die met syn doen, tot meerder lasts beswaaren Den vloek der wet geduyrig onderschryft: [pagina 188] [p. 188] Vervloekt is, die in alles niet en blyft. Vereyscht men hier een klaarder saaks ontdecking? Het naam-woord Wet in ruyme sins betrecking, Sluyt gansch de Schrift met Gods getuygenis Te samen in, daar Jesus 't eynd van is: Die heeft de wet voldaan, haar vloek gedraagen, 'T geen sy belooft (na 't eeuwige behaagen Des Vaders) ons volkomen toe-gepast: 'T Geloof ontdekt, en stelt de waarheid vast. Die dan niet werkt is door 't Geloof regtvaardig; Die werken wil, maakt sig dies heyls onwaardig; Wiens wesen God mishaagde al voor syn doen, Syn wel-zyn eyscht geen werk-loon, maar randsoen. Dus was ik ook voor God in d'eersten Adam, Met dat ik was; den tweeden, die hem na quam, Heeft my verlost van 't oordeel, dat de wet (Verkeert gevat) my had ten vloek geset; Met dat hy my geloovige gedagten Geeft van de Wet, en hoe 'k die moet betragten: Wel toontse myn voorlede slaverny, Maar ook, hoe 'k nu gezegent ben, en vry: Dus sie ik dat de Wet des Geests des Levens, My van de Wet der sonde en dood, al t'evens Verlost, met my t'ondecken 't heyl-ryk lot; My vry gemaakt, Jehova mynen Godt. O soone Gods! wiens eeuw'ge liefde u porden Als Borg, voor my een vloek aan 't Kruys te worden; Waar in ik my met regt gezegent noem, Uw Kruys zy steeds myn blydschap eer, en roem: En uwe Wet op Sinaï gegeven Wort, is, en blyft my nu een wet ten leven; Wanneer myn doen getuygt dat ik erken, Hoe 'k sonder doen voor u regtvaardig ben. Vorige Volgende