De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijZegepraal van 't Geloof over de Weereld.
| |
[pagina 177]
| |
Om tot bewustheid van 't besit;
Van 't aangevangen eeuwig leven,
En steunen op des Heylands naam,
Syn Lesers, soo het hun betaam,
Met ernst bevestiging te geven
Betuygt hy, als hy heeft door vast bewys geleert
De weereld door 't Geloof verwonnen en bekeert.
Myn Ziel door soo verheven taal
Gewekt in deese Zegen-praal;
Belust geloovig te beschouwen,
Volgt myn verligte Schryver na,
En speurt en slaat aandagtig ga
Wat sin de Woorden haar ontvouwen:
Waar doorse sig getroost, gestigt, bekragtigt vint
Wanneer hy vraagt; wie dat de weereld overwint.
Wat is verwinnen, 'k stel het my
Dus voor; en neem, dat ik het zy
Die van de weereld wort bestreden;
'T Zy datse aanvalt, lokt, of dreygt:
'K win als myn ziel niet t'haarwaarts neygt,
Maar boven haar gebeurlijkheden
Gestegen, die geen stof tot hoop of vrees weerhout:
Maar self de dood veragt, ja als haar slaaf beschout.
Wie nu is dit te doen bequaam?
'T is die sig Jesus niet en schaam,
Maar hem gelooft Gods Soon te wesen,
Die quam door Water en door Bloed;
Om 't menschlijk hert en blind gemoed
Door syn verligting te genesen.
Door Water niet alleen, als 's Vaders eygen stem
De doopling noemt syn Soon, dat had geen volle klem:
Om dat hy was, te doen verstaan,
Heeft God met Vlees sig aan-gedaan,
En wierd een voorwerp der gedagten:
| |
[pagina 178]
| |
Op dat hy scheurende dat Vlees
Ook wat hy was, aan ons bewees,
Op datmen hem Gods Soon souw agten:
Syn open Zyde wees waar op men letten moet;
Te weten dat hy quam door Water en door Bloed.
Syn bloedig sterven heeft geleert,
Dat God heeft 's menschen dood begeert;
Soo datwe zyn met hem gestorven,
Wiens straf aan ons tot vrede strekt:
In wien, met wien wy zyn gewekt,
Door synen Geest voor ons verworven.
Soo heeft hy 's Vaders eysch en wraak voor ons geboet:
En aan ons toe-gebragt een altoos duurend goet:
Wie nu met ydel mond gebaar
Al voorgeeft, dat hy houd voorwaar
De Christus Godes Soon te wesen;
Maar nog met syn begeerten vast
Aan 't stoflijk, datmen siet, en tast,
Sig van de weereld laat belesen;
Haar als verwonnen dient, gesalft door hoop en vrees,
Vertoont hoe seer hy nog geloof geeft aan het vlees.
Ellendig die haar onder buygt!
Myn Schryver seyt, de Geest getuygt
Dat eenelijk de Geest is waarheid;
Het vlees is leugens, soo men dat,
Als was de kern der saken, schat:
God geeft een schaduw syner klaarheid
In 't schepsel, en daarom die aan 't onsienlijk kleeft.
Is seeker door den Geest, dat hy de waarheid heeft.
Dees en geen ander, houd voor wis,
Het Goddelijk getuygenis
Dat hy ons gaf het eeuwig leven;
Welk leven is in synen Soon;
Al 't sinnelijk bekoorlijk schoon
Kan aan de ziele dat niet geven,
| |
[pagina 179]
| |
'T geen God haar, die syn Soon erkent heeft toe-gevoegt:
Een Geest leeft in der daad, wanneerse is vernoegt.
Die door 't geloof Gods Soon dan heeft,
Heeft ook het leven, en hy geeft
Door blyde werksaamheid, de teekenen
Van 't Leven Gods: maar och wat is 't!
De mensch soo lang hy Jesus mist
Is sonder leven ook te reekenen,
Hoe seer hy woelt en werkt, om dat syn werklijkheid
Uyt wroegend' onrust ryst, en uyt begeerlijkheid.
Het komt dan uyt op eenen sin,
Dat ik de weereld overwin,
Met Jesus voor Gods Soon te houwen;
En dat in waare erkentenis,
Dien Soon te hebben 't leven is,
De grond-slag van een wis betrouwen.
Dit is 't dat wort getuygt, en letm'er op door wien,
Soo moeten wy hoe groot en wis die saak is, sien.
Myn Schryver stelt'er twee-maal dry
Getuygen, en op d'eerste ry
Die van den Hemel sig verklaaren;
De Vader, 't Woord, de Heyl'ge Geest,
De Vader die dat is geweest,
Ook eer de tyd of Schepsels waaren.
Die tuygt door 't scheppen selfs, van 't geen hy doet bestaan,
Syn eeuwig heyls besluyt voor al syn werk gegaan.
Wyl niets by enkle toeval wiert,
Maar door een Raad die alles stiert
Met on-naspeurelijke wysheid:
Die uyt de uytkomst wort gekent,
Soo is God selfs begin en ent:
Waar in syn Opperheids bewys leyt.
Soo schiep hy 't schoon heel al, en in 't heel al den mensch,
Om dien tot God te zyn, in volheid boven wensch.
| |
[pagina 180]
| |
Het Woord getuygt, dat is de Soon
Verlosser die uyt 's Vaders Troon
Gedaalt, door Kruys-bloed, liet syn leven:
En dus sig selven heeft ontdekt:
'T geen hoogst tot Roem des Vaders strekt,
Die 't schepsel nooyt uyt sig kon geven;
Het kende geenen God, die God tot dienaar heeft,
Ga naar voetnoot*Die door syn kennis ons, het regt ten leven geeft.
'T verwyt der sonde dat ons neep,
Was oorsaak, datmen niet begreep
Dat nooyt de boosheid onser daden
In God verandring heeft gebragt:
Als die voor d'eeuwen heeft gedagt
Ons 't overstroomen met genaden.
Dat woord, getuygt het woord door syn versoenend bloed,
Ga naar voetnoot†Dat beter boodschap als het bloed van Abel doet.
De Geest getuygt, die 't Zegel-merk
Der Liefde Gods is, en syn werk
Door Heylig-making 't hert te buygen,
Die 't in de Liefde Gods ontsteekt,
Met alles wat daar tegen-spreekt
Door overreding te overtuygen:
Die werking is 't bewys dat God gehoorsaamt is
In 't aardse af te staan, op syn getuygenis.
Dees dry Getuygen nu zyn Een;
Des is 't getuygde hun gemeen,
En niet dan Goddelijke Waarheid.
En daer toe syn'er dry beneën,
Geest, Water, Bloed, en ook tot een,
Om ons te leyden tot die klaarheid.
Op Aarde tuygt de Geest door 't Evangelisch woordt,
De dienst des Geestes tot Geloove die het hoort.
Die Leere melt, een goed, een schat
Die van 't verstand nooyt was bevat.
| |
[pagina 181]
| |
Het Water in den doop beteekent,
Gelijk dat vogt aan 't lighaam doet,
Ons reyn gemaakt door Christus Bloed;
Als Nieuw Geboorene gereekent.
Het Bloed, dat is den Kelk des Wyns aan 's Heeren Dis:
Tuygt dat syn Bloed myn ziel tot drank geworden is.
Die teekens by het geen men hoort,
Op aarde, zyn een sigtbaar woord,
Om 't Eeuwig Heyl ons aan te kondigen,
Voeg tot dees dry nu d'eerste dry:
'T is God die onse Schepper zy,
'T is God die selfs ons quam ontsondigen.
'T is God die Heylig maakt, soo 't woord van dry nu staat,
Te sterker komt dan dees verdubbeling te baat.
En is 't by menschen hart en scherp,
Wanneer men 't woord van dry verwerp,
Daar hier 't genaden Woord en teekens
Door menschen ook wort toe-gedient;
God die 't belast en tuygt (wy sien 't,)
Lyd nog veel minder tegen-sprekens.
Hoe kan 't verschoonbaar zyn wanneer m'in twyffel trekt
'T Geen God, die meerder is dan alle, ons ontdekt?
Die in den Soone Gods gelooft,
Is levend Litmaat van dat Hooft,
Onmooglijk dat die waarheid misse;
Hoe sterk daar tegens wort gepleyt:
Hy (soo myn Schryver duyd'lijk seyt)
Heeft in sig selfs 't getuygenisse:
Inwendig woont dat woord, en soo hy wort gevraagt,
Syn doen syn seggen toont, het Zegel dat hy draagt.
Deelagtig des gewensten lots,
Syn staat bewyst de waarheid Gods,
Dus onbedriegelijk en seeker.
Maar wie hier Gode niet gelooft,
| |
[pagina 182]
| |
Gelijk hy blyft van rust berooft.
Scheld God selfs voor een leugen-spreker,
Wyl hy Geloof ontseyd aan Gods getuygenis,
Dat hem het leven in Gods Soon geschonken is.
Door syn bedrogen hert misleyt,
Verwerpt hy 't geen de waarheid seyt,
Agt sig onwaardig di'er genaden;
Soo wort Gods Eed onnut gemaakt:
En Jesus Priesterschap missaakt,
Met 's Heeren Geest als vals te smaden.
Geen sonde stygt soo hoog, als dees die nooyt en wert
Vergeven, maar verdoemt al wie'er in volhert.
Dus sie ik wat geschreven wort,
En 't oogmerk dat den Schryver port:
Dus segt hy heb ik u geschreven
U die op Christus Naam vertrout:
Dat is, die 't voor genoegsaam hout.
Tot deugt en zaaligheid ten leven,
Dat gy na 's Vaders wil hem uwen Heer belydt:
Gelijk gy door 't Geloof voor hem regtveerdig zyt.
Aan allen die dit soo bevat
Schryf ik deselve saak, op dat
Gy weet, 't geen by u wort geweten;
Dat is tot meer bevestiging
In 't geen gy reeds van God ontfing,
'T geen 't vlees u doet te ligt vergeeten:
Op dat gy niet vergeet, dat u geen tyds-geval,
Het leven dat gy hebt berooven kan of zal.
Op dat gy seg ik soo veel meer
De Naam van Godes Soon, uw Heer
Stelt tot een grond van uw betrouwen
En volle ruste van uw ziel;
Wat, of de weereld u ontviel,
Dien roem in hem sult gy behouwen,
Hier toe heb ik u al geschreven wat ik schryf;
| |
[pagina 183]
| |
Op dat Gods Liefde met Gods leven in u blyf.
Verheven ziel! die boven 't peyl
Der sinnen ons, soo hoog en steyl
Voert tot een rede, daar de reden
Des menschen blyft versuft voor staan;
Soo 'k my verbeeld, gy set my aan
Geloovig op dat spoor te treden.
En dat, soo veel te meer om soo veel tegenstands
Als daaglyks ons ontmoet, ter zyden of voor hands.
Daar allesins die waarheid wort
Verdagt, beknibbelt, in-gekort;
Men waant men souw den mensch bedriegen,
Wanneer-men hem soo hemels breet,
De liefde Gods ten ruymsten meet!
Schoon hy 't belast, die nooyt kan liegen.
Soo vreestmen, blinde drift! dat yemand al te dra
En tot syn schade kan omhelsen Gods gena.
Myn Schryver steltse nogtans; 't geen
Het hert van lust tot sonde speen,
En 't aardse rustig doet veragten.
O geestloose eeuw! waar valt gy toe?
Hoe maakt gy 't uwen God soo moe?
Die 't oor leent aan uw selfs gedagten.
Waarom hy u daar aan regtveerdig overlaat,
Die door u selven soekt de wisheid van uw staat.
Myn Schryver heeft dat stuk vol-pleyt,
Hy doemt al wie'er tegens seyt;
Hy troost en zegent die 't gelooven:
Hy ademt niet dan Liefde Gods;
De kern des zaaligen Gebods,
Vuur, door geen Zee-vloed uyt te dooven,
De ziel daar van geraakt, en strekt sig nergens toe,
Dan datse 't Leven Gods de menschen blyken doe.
En of haar al een sluymering
Of duysel-damp, of stuyp beving,
| |
[pagina 184]
| |
Waar af geen mensch heel vry kan weesen,
Soo lang haar 't vlees nog sugten doet.
Dees waarheid wackert het gemoet,
Verwint de traagheid, en het vreesen.
Laat twyflen dan die 't lust, die in 't onseeker dryft,
Wy weten dat in God de ziel gevestigt blyft.
Soo brengen we ons gesprek ten end,
'T welk uyt-gestrekt was, ik bekend,
Maar niet om my voldaan te agten,
Die niet beknopter wesen kost,
Te deser tyt: maar volgen most
Die t'samen strooming der gedagten.
Vergeef ons Leser, komt u dit gebreklijk voor:
Soo lieven-dooling staat te dulden op dit spoor.
|