De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijUyt-breyding Over Hebr. IX. vers 14.'T Zyn doode werken die geen blyken zyn van leven,
Die aan den mens geen vrugt dan schaamt' en droefheid geven;
Wiens mede-weten knaagt geduyrig even seer:
Maar komt de ziele door 't geloove te beschouwen,
Waar voor by haaren God die werken zyn gehouwen,
Die selve werken zyn geen doode werken meer:
Sy worden levend' met een nuttig blyk te strecken,
Dat God wilde aan den mensch door eygen doen ontdecken,
Dat hy met woorden was bedorven en verkeert:
Soo siet de ziele dat haar niets en kon genesen,
Nog reynigen, als 't regt erkennen van dat wesen
Waas in Gods volheid woont, en dat ons Wel-zyn leert.
Om dees erkentenis on menschen te doen erven,
| |
[pagina 174]
| |
Heeft God syn eygen Bloed gestort, en willen sterven,
Tot overtuygend blyk van syn barmhertigheid,
Uyt overstrooming van syn liefde in eeuwigheden:
Komt dese Waarheid eens de ziele t'overreden,
Dan is 't gewisse reyn, daar geen verwyt op leid.
Dan is de mensch in staat (niet eer) om hert en leden
Den Levendigen God ten dienste te besteden:
Die niet gedient en wort als had hy yets gebrek:Ga naar voetnoot*
Maar eenlijk in syn Huys en Koninkryk te bouwen,
Waar in hy leeft en heerst, syn deugden doet beschouwen:
Al waar syn woord voor wet, syn Geest voor werk-kragt strek:
Ziel nog niet overstemt door dees erkentenisse,
Al wat gy onderneemt tot Gods-dienst, moet u missen;
De dood bederft het al die gy nog levend steld;
Ziel, die u binnenst' reyn erkent van doode werken;
Betoon het steeds op dat Gods leven zy te merken
In 't leven dat gy voert, dat synen roem vermeld.
|
|