| |
Swaarigheid Voorgewent uyt Jacob V. 14. 15. 16. opgelost.
WAnneer na 't lighaam siek en krank,
Een ziele lydsaam: ja met dank
Die druking draagt, en keurt die wegen
En hand'ling haares Gods heel goed
Men werp haar niet Jacobus tegen
In dese soort van tegenspoed:
Als sig een ziel getroost en stil
Ja bly vind, in haar Scheppers wil,
Van schuld verwyting niet genepen;
(Waar van de Talm-geest altyd kreunt)
Wylse eens voor al heeft aan-gegrepen
Haar Heyland, daarse vast op-steunt:
Waaromse voor geen sterven schroomt,
| |
| |
Om 't voordeel dats'er door bekoomt;
Al heeftse ook geen verdriet in 't leven:
Om datse aan Jesus haren Heer,
Sig heeft vrywillig weg-gegeven,
Voor syn belang, syn Ryk, syn Eer:
Al dikwils strekt soo Zaal'gen Roem,
Aan and'ren tot een stof van doem;
By sulke een vals gevley geheeten,
En hoovaardy van 't geestloos hert:
Aan 't struyk'len wort alleen geweten
Gods-Tugt, door lighaams-ziekte en smert:
Het ongeloovig on-bescheid,
Noemt Christen-rust soet-voerigheid,
‘Die met de sonde ligt te stellen
In dommel-slaap het herte wiegt;
Selfs als Gods plagen 't lighaam knellen,
Maar sig gevarelijk bedriegt.’
Sy meenen dat d'Apostel haar
Hier toevalt; want de Text is klaar,
‘Soo yemand krank is van u lieden’
'T bevel is; (houd dat nu geen klem?)
's Volks Ouderlingen dan te ontbieden
Op datse bidden over hem:
‘'t Gebed zal zyn behoud'nis zyn;
De Heere zal van siekte en pyn,
Hem helpen en aldus genesen:
En soo hy sonden heeft gedaaan:
Die sullen hem vergeven wesen,
Dat set tot schuld' belyd'nis aan.’
Hier leydmen dit besluyt van af;
‘Hoe is de krankheid niet een straf?
En is gesondheid niet een Zeegen?
| |
| |
En blyk van schuld' vergiffenis,
Die anders op 't gemoed blyft wegen,
Waar toe 't gebed een middel is?’
Maar sagt! voorbaar'ge domme geest,
Die niet op merkend' slordig leest;
Die biddens-wys, dat schuld-belyden,
Daar tot de Zalving in-gehaalt,
Heeft God aan d'Eerste morgen-tyden
Van 't Evangelium bepaalt:
Het groote woord der Zaligheid,
Most door de weereld zyn verspreyd;
En om een bress' in 't hert te maken,
Door wonderdaden zyn verselt,
Daarom syn doe in alle spraken
De groote daden Gods vertelt:
De kragt die staande-voets genas;
Soo kranken als beseet'nen, was
Den ongeloovigen een Teeken,
Dat met de Talen 't samen ging;
Om 't vuur in haaren geest t'ontsteeken,
Gegrepen van verwondering:
De gave der genesing dan,
Te merken als een middel an,
Om vaardiger 't Geloof te planten;
Waar toe God wrogt door synen Geest,
Is Gods Getuygen en Gesanten,
Ontwyff'lijk hoog en duur geweest.
Waar op d'Apostel schynt te sien;
En wilt dus, dat-sig elk bedien,
Van syn verstrooyde vreemdelingen,
In krankheid, van dees wonder-kragt,
Die op 't Gebed der Ouderlingen,
| |
| |
En Zalving, doe wierd voort-gebragt:
'T welk hy soo 't lykt belooft; schoon dat
Sig yemand swaar vergrepen hadt,
Met sig een quaal op 't lyf te haalen,
Dat de aanstoot van dees struykeling
Gods magt hier geensints souw bepaalen,
Als maar 't Geloof met alles ging.
En waar toe al dees plegtigheên,
't Belyden, Zalving en Gebeên,
't Welk tot des kranken hulp most strecken;
Als om by die gelegentheid
Den ongeloovigen te trecken
Tot Eerbied en opmerkentheid.
Voorwaar; indien d'Apostel dit
Niet had op 't oog, wat was syn wit?
Souw hy syn selven tegen-spreeken?
En als een lidt in krankheid viel
Dat leggen als Gods gramschaps teeken
Ten lood-last op syn Naastens ziel?
Neen dog, daar hy na d'eerste groet
Syn Broed'ren dees vermaning doet;
'T is stof van vreugde, geen bedroeving
Wanneer gy veelsins wort versogt,
'T welk van uw Schepper tot beproeving
Van uw Geloof wort toe-gebrogt.
De proef of toets bestraft geen goud,
En soomen 't op 't herstellen houd.
Als was Hiskias lot een Zeegen,
Voor allen in volstrekten sin,
Hoe is 't met Paulus keur gelegen,
Die 't sterven houd voor syn gewin?
| |
| |
Wat dan? kort om; 's Apostels last
Was aan die eerste tyd-kring vast;
Maar nu ('t welk yeder toe moet stemmen)
God niet meer op die wyse werkt,
Kan dat bevel ook niet meer klemmen;
En dit most worden aangemerkt.
Gesont te worden met een set,
Is nu geen stof van myn Gebedt;
(Want de Oly-kruyk is leeg gegooten;)
Maar dat ik, 't zy ik sterf of leef,
Als een van Christus Geest-genooten,
Van myn Geloove blyken geef.
'T wort niet ontkent, dat wel het vlees,
Vaak voor de smerten krimpt van vrees:
Maar als dat beurt, 't zyn swacke vlaagen,
Nooyt op der pligten lyst geweest:
Dat broos gestel te onderschraagen
Ist eygen werk dan van den Geest.
En als 't geschied hoe ongewoon,
'T is wensch'lijk, pryslijk, goed en schoon
Dat sig een ziel soo sterk kan buygen:
En wort een Leeraar dan gehaalt,
Laat die ook zyn een oog-getuyge,
Hoe Gods genâ door 't siek-bed straalt.
Maar als Gods Toorne of Gunste wert
Gemeten na des lighaams smert,
Of frisheid, en daar toe geboogen,
De Test daar even ondersogt,
Soo wort de saak aan 't sien der oogen;
En niet ter regter-toets gebrogt.
Gesont te zyn is wel gemak;
Maar vindm'er geen die als een pak,
De frisheid van hun leden draagen,
| |
| |
In spooreloose overdadigheid,
Sterk-dingende om te zyn ontslagen,
Van 't geen een Zegen wort geseid?
Strekt sulke haar gesontheid tot
Een blyk der gunste van haar God?
Sy hollen in haar 's herten wegen:
Wat dan? gesont of krank te zyn;
Is eygentlijk geen straf of zegen;
Schoon 't sulks aan 't vlees of sinnen schyn:
'T zal straf, of zegen zyn, na dat
Het beyde slinks wort op-gevat,
En buyten 't insigt Gods geboogen:
Of dat het regt wort aangesien,
Met Christelijke en Geloovige oogen.
Wel hem die sig daar van bedien!
|
|