De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Korte schik-en-bevatting Van Gal. III. 24-29 1. MYn Schepper heeft my in 't Geloof syns's Soons gebragt, 2. Wien ik dus eygen wierd, niet meer myns selfs gebleven, 3. 'T welk my in mynen Doop verzegelt is met kragt: 4. Dus trok ik Christus aan, my tot myn kleed gegeven. 5. Ik vind maar eenen mensch, daar ik een lid van ben, In Christus, die my doet alle onderscheid versaken 6. Van Jood, van Griek; van Vry, van Slaafs; die 'k niet meer ken, Selfs om geen schifting meer van Man of Vrouw te maken: 7. Maar 'k vind my door 't Geloof nu een van Abr'ams zaat, 8. En uyt dien Hoofde tot een kind myns Gods herbooren: Waar op gegrontvest is myn Rykdom en myn staat, 9. 'T beloofde Eerf-goed Gods, weet ik my toe te hooren. Dit Erf-besit-regt nu waar in ik ben geset, Als kind myns Gods, langs dees betamelijk wegen, Besluyt dit; dat ik van de tugt-voogdy der Wet Volstrekt ontslagen ben, als mondig nu bedegen: Nu Christus eygen, die my wierd tot Man en Hooft, Die myn syn Liefde en Geest gaf tot myn wet en leven; D'ontdecking van syn ligt, en 't geen hy heeft belooft, Heeft door de Waarheid dus myn vryheid my gegeven. 'K seg dan, nadien 't Geloof met hem gekomen is; De Wet heeft uyt-gedient met dreygen, straffen, dwingen, Schoon hy voor henen ('t welk by my ontwistbaar is) D'omtuyning en de wagt, was van Gods gunstelingen. Vorige Volgende