| |
| |
| |
Wapen-rustinge Gods Uyt Ephesen VI. vers 13-18.
KRuys-helden Gods! die tegens vlees en bloed
Alleenig niet, maar Overheên en Magten,
Soo Weereldlijk als Geestlijk stryden moet;
En wederstaan des boosen list en kragten:
Die door 't Geloof den Wyn-stok inge-ent,
Uw sap uyt hem ontfangt als Ed'le ranken;
En (daar gy u als Jesus leden kent)
Door 't dragen van veel vrugten hem wilt danken:
Die boven al syn Zielen-Koninkryk
Wenst uyt-gebreyd; uw mede mens getoogen
Uyt Satans magt, op dat Gods Heyl hem blyk:
Komt herwaarts aan, om niet vergeefs te poogen.
Gy vangt wat groots wat meer dan menslijks aan;
Gods wapentuyg en rusting dient genomen,
Om moedig in den boosen dag te staan:
En toe-gerust ten vyand op te komen.
De bloode en vertsaagde druyp vry heên;
Myn Gideon eyst rustige gesellen.
Ik sie, niet Saul, maar Davids Soon met een
Syn waapenen aan U ter handen stellen:
Die Konink self, wiens Voor-beeld David was,
In 't Kampen met den Reus der Philistynen;
Schenkt sulk een kleed, dat yeder krygs-knegt was,
Om sonder vrees ter vegt-plaats te verschynen.
Het wapen-huys staat open; doe maar aan
Elk stuk voor stuk, het komt u al te vordel:
En tot gemak in voor-tret en in 't slaan,
Zy eerst voor al de Waarheid tot een gordel,
Het flodder-kleed van al den omme-slag
Der tydelijk en noodige bedryven,
Waar van men sig niet kan ontdoen, nog mag,
| |
| |
Dient opgeschort om onverlet te blyven
Met eenen riem van duur doorwrogte stof,
En wonder-kragt; welk is die? 't is de waarheid,
Die 't oordeel dat soo duyster was en grof,
En overreed en ligt geeft, door haar klaarheid.
Sy is 't die 't waar en loogen onderscheid;
Den schyn verschuyft, en toont het syn der zaken:
Niet slegs hoe God syn wys en mogentheid
Deed blyken met dit schoon heel al te maken:
Maar ('t geen meer klemt) dat wat de sinnen vleid
'T mag rondom ons, om laag, of opwaarts wesen,
De Beeldsels syn van grooter Heerlijkheid,
Waar van 't berigt staat in syn Woord te lesen:
Hoe blinken daar Gods Deugden luyster schoon!
Die voor sig selfs genoegsaam, niet kon wenschen,
Als t'eeuwige behaagen in syn Soon,
Door wys beleyd t'ondekken aan de menschen.
Die kragt en vrugt van 't eeuwig Testament,
Belooft, voorbeeld, en onder sinne-speeling
Beschaduwt, in die Windsels schaars bekent;
Wierd openbaar in later tyds bedeeling:
Waar onder wy ('t geen ons de waarheid seyt,)
Al 't kinder-tuyg des ouden tyds verwerpen:
(Want mannen past een and're deftigheid)
Geen stooflijk schoon mag onsen lust meer scherpen:
Verliesbaar goed en is geen goed, maar schyn;
Wat valt daar af te vreesen, of te poogen?
De waarheid dan salse ons een gordel zyn,
Stelt Jesus selfs als 't eeuwig Goed voor oogen:
En sulk een goed dat waarlijk 't onse is;
Kragt-dadig om de doode te doen leven:
Daar 't herte stemt op dit getuygenis
Ons in het Woord, en door den Geest gegeven.
God self had hem het Lighaam toe-bereid;
Daar na verhoogt, omse al tot hem te trecken
D'erkentenis van syn geregtigheid,
| |
| |
Zal in den stryd het Borst-pansier verstrecken.
Die 't hert en al de Eedele deelen deck:
Wat wroegen kan nog blyven in de zielen,
Daar Jesus al de schuld en 't Erf-gebrek
Versoende, met de slangs-kop te vernielen?
Souw niet Gods toorn gestilt syn, daar Gods Soon
Gestorven is, gewekt, en op-genomen
Ter regter-hand des Vaders, in syn Troon
Nog voor ons bid? wat kan ons tegen-komen!
Soo is 't met al de aanklagt glad gedaan,
Of sig ons vlees en Satan des bemoeyen.
Souw sulk een heyl, soo 't innig wort verstaan
Met vaardigheid dan niet de voeten schoeyen?
Die doorgang soekt voor dees gewensten dag,
Om dus de magt des duyst'ren ryks te stooren;
Met over al waar 't ingang vinden mag,
Die Boodschap van Gods vreede te doen hooren.
Maar onderneem eens uyt die nare kuyl,
Op Gods bevel de zielen op te trecken;
Straks brak de Hel uyt d'op-gespalkten muyl,
Al wat daar aan tot hindernis kan strecken:
Zaayt strikken, steen en doornen langs den grond;
'T welk (soo het deel waarme wy d'aarde raken
Belemmert, dus beseert wort en gewond)
Het struykelen en vallen ligt moet moet maken.
Waar tegens die geswinde willigheid,
Om over al Gods name te belyen,
Terstond genoemt, 't beschutsel heeft bereyd
Dat d'enkels-dek en scheenen tot de knyen.
Een wackerheid die Gods verloste past,
Ten dage van de Heyr-kragt hares Heeren:
Dit schoeysel set haar stand en treden vast,
Dat buyten vrees een slag en stoot kan keeren.
Van d'eygen stof met dien getrouwen Schild
Dat overduur, dat kostelijk Geloove;
Waar op vergeefs de Satan pylen spilt:
| |
| |
Wyl 't al den gloed van haar vergif kan dooven;
Wie telt'er van dien duysent Konstenaar.
De schigten die gereed zyn op syn kooker?
Men brenge liefst tot twee Geslagten maar
Het listig tuyg van desen Helschen stooker:
Laat d'eerste soort het ongenoegen zyn,
Dat droefheid, toorn, haat, wraak-lust moet vervangen:
De and're sy 't begeeren, op den schyn,
Door 't oog gevat, waar aan de sinnen hangen.
Hoe veele syn door dit vergiftig vuur
Bedorven, met het vratig op te slocken!
Soo is geschent de schoonheid der natuur,
En die 't soo pleegde in syn bederf getrocken:
Want lust en geld en staat-sugt die haar rol,
Of beurt om beurt, of t'samen kunstig speelen;
Betoovren soo haar slaven, datse dol
En sinneloos gepast zyn met dat streelen:
Maar vleyery, die onder 't lagchen nypt,
Haar spys is wind, en kan geen ziel verzaaden,
Tot dat Gods wraak haar by den halse grypt,
En neerstort in den afgrond aller quaaaden.
Die siet myn Held, en straks die pyl al doof
Syn lust is dood, door 't innige beschouwen;
Om dat hy is verzadigt door 't Geloof,
Met Jesus voor syn lust en schat te houwen:
'T geen sigtbaar is en tydlijk, raakt hem niet;
Hy staat te hoog om 't aardsche groots te kiesen:
(Om dat hy den onsienelijken siet)
Giert na geen winst, nog schrikt voor geen verliesen.
Wat wonder dan dat d'ongestuymigheid,
Of d'ongenoegt om 't sagter voor te stellen,
Die andre schigt die soo veel splinters spreyt,
Syn geest soo stil, niet quetsen kan nog quellen?
D'uytspoorigheid van eenen onverlaat,
Die onregt suypt, en weder uyt moet braaken;
Die self hem schelt, en als in 't aansigt slaat,
| |
| |
En kan hem niet in euv'len moed doen blaaken:
'T Geloof bewyst dat sulk een schepsel lyd,
(Al schynt het doen) in Satans klauw gegrepen;
Die met een heyr van togten hem bevryd,
En niet en laat onsinnig voort te slepen.
De tuymeling in 't menschelijk bedryf,
Hoe dese toont en quetst, en die verdedigt;
Wat baren sig verheffen in 't gekyf,
'T beroert hem niet, met synen God bevredigt.
Gods Woord is 't snoer waarmee hy alles meet;
En regel van syn oordeel en besluyten:
Dus peylt de Geest de diepten Gods, en weet
En onderkent, wie binnen is, wie buyten.
Soo leerd hy sien die desen schild gebruykt,
Wie 't voorwerp zy van blydschap, of medoogen:
En als hy op elk aanval snedig duykt
De pylen dood, en vrugtloos af-gevloogen.
Soo past voor al 't geloof-schild aan den arm,
Om yeder deel geswind'lijk mee te decken:
Gelyk den Helm die 't opper-deel bescherm,
Met eenen tot een Hoed van eer zal strecken.
Maar wast van ouds, dat die ten Oorlog ging,
Al eer den Helm op 't strydbaar hooft te planten,
Eerst statelijk een afscheyd-kus ontfing,
En weder-gaf aan Vrienden en Verwanten;
Gods Krygs-knegt segt vaarwel, aan vlees en bloed,
In zaken Gods, kent vader nog te moeder:
Maar die den wil des Hoogsten Vaders doet
Als Krygs-genoot, als Suster en als Broeder:
Te samen een, in Jesus 't dierbaar Hooft,
Met wien wy reeds geset zyn in de Hemelen.
Die Zaligheid in haar beschouwing, dooft
Al watter nog voor 't sterflijk oog blyft wemelen:
De Christen siet daar boven soo 't betaamt
Den Leydsman des Geloofs, die 't uyt sal werken:
Gewisse Hoop! die d'uytkomst nooyt beschaamt,
| |
| |
Die 't hert in liefde en lydsaamheid zal sterken.
Dus is de Helm de Hoop der Zaligheid,
In 't kragtige beginsel reeds verkregen;
Die 't Hooft bewaart, een Kroon der Heerlijkheid.
Die Caesars krans en purper, op kan wegen.
Nu is het kleed versorgt en toe-gestelt,
De Wapens tot beschutten en verdedigen;
Wat rester nog als 't Swaard dat aan den Held
Ter handen sta tot treffen en beledigen?
't Getuygenis Gods, dat levend kragtig Woordt,
Twee snydender dan eenig staal kan wesen:
Wiens scherpte tot in 't merg der ziele boordt,
In 't oordeel der gedagten op te lesen.
Dat swaard des geests, dat als in het herte kleeft,
Brengt leven en genesing aan de zielen:
Maar daar 't gestut geen waaren doorgang heeft,
Volkomen werkt tot dooding en vernieling.
Gods Krygs-knegt sta met dit geweer bereyd;
De Koning mag dit Swaard op zyde binden,
Tot teeken van gesag en Majesteyt:
Maar 't lemmer bloot, past aan sijn Ryks-gesinden.
Om dat die Leeuw die Hell'-vos sonder rust
Rondom ons loert, ook als wy in 't minst niet denken;
Waar toe Gods Geest door oeff'ning maakt bewust
Der hand-greep om te voeren en te swenken.
Want Geestlijk zyn dees Wapens altemaal;
En in ons selfs niet kragtig, maar in Gode,
Niet vleeslijk, als 't getempert blinkend staal,
En moord-tuyg, dat het lighaam maar kan dooden.
Of nu, en hoe Gods Ryk wort voort-geset
Door 't stoflijk swaard? des valt hier geen betwisten;
Wy hebben niet in dit gesprek gelet,
Waar toe een Vorst bevoegt sy? maar een Christen.
Dit weten wy; dat onse God dat swaard
Den Magtigen en Rigters heeft gegeven,
Als Dienaars Gods; op dat syn regt bewaart
| |
| |
Zouw zyn, en wy daar onder vredig leven.
Maar dese stryd soo Geestlijk, voordert dan
Geen lighaams kragt, van armen nog van spieren;
Sy onderkent in Christus Vrouw nog Man:
Die dees als die, stelt onder syn Bannieren.
'T schaad Barak niet dat hier een Débora,
'T heyr Jabins ook derf onder d'oogen kyken!
Priscilla doet, beneffens Aquila
Gods wegen aan Appollos nader blyken.
'T gemeen belang dat Jesus Koninkryk
Zy uyt-gebreyd, eyst dat syn groot vermogen
En wonder-kragt, in 't swacker schepsel blyk;
De Draak ten spyt, die eerst haar had bedrogen:
Hier toe behoeft geen uytterlijk gelaat;
Maar 't innig schoon van ongesmukte zeden,
En stillen geest, om, ook die tegen staat,
Dus sonder woord te mogen overreden.
Soo breng elk by tot opbouw van Gods Huys,
'T geen God hem gaf tot afbreuk van den Satan:
En volg alsoo den Heyland, die aan 't Kruys
Verwonnen heeft den Helschen Leviäthan.
Dus lyd het Ryk der Hemelen geweld;
Geweldigers bemagtigen 't int midden
Van lift en kragt; dat Heyr is ongetelt;
Ons storm gevaats is soeken, kloppen, bidden;
Ja bidden is 't en smeken t'aller stond.
Stantvastig en geduursaam, vlytig waken;
Dan legt de Geest de woorden in den mond,
Dat God dog syn belofte wil volmaken.
Jehova, God! die onse Vader zyt,
Gedenk des eeds aan Abraham gesworen;
En 't arbeyds-loon uws Soons, datwe in der tyd
Sien toe-geleyd die tot uw erfnis behooren.
Toon eens uw kragt, uw uyt-gestrekte hand,
Ontblood uw arm, verblyd uw gunst-genoten:
Der menschen hert, hart als een diamant,
| |
| |
Wort eens voor 't woord van uw genade ontsloten!
Soo bid de Geest ons voor, wy volgen hem;
En dus te doen is in den Geest gebeden:
Dit is het snoer en bindsel dat met klem
De wapens Gods doet passen om de leden.
| |
Opdragt van dit Vers aen.....
DIt komt tot u myn Heer, want 't komt u wettig toe;
Soo agt ik 't, wyl gy met die keur-stof eerst t'ontleden,
Myn aandagt scherpte en lust gaf om in rym te kleden;
'K heb myn gedagten bot gelaten, sta 't my toe:
Ik ben myns selfs niet meer, maar 't geen ik denk en doe
Is eenlijk om den lof myn Heylands uyt te breeden,
Die d'Arme penningskens der Weduw nam in 't goë,
Dit pondjen was het uwe, en brengt syn winning meede.
|
|