De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijUytbreydinge Van de 28. vrage en antwoord van de Catechismus.
WAarom most onder Pontius
Dien Roomschen Voogt, myn Heyland lyden?
En hoe kon 's Regters oordeel dus
Ons van het oordeel Gods bevryden,
Dat streng'lijk over ons souw gaan?
Syn wy gestelt om dat te draagen,
En even-wel daar van ontslagen?
Hoe moetmen dit met vrugt verstaan?
Hoe is dat? is de vraag nog eens.
'K hoor vraag en antwoord uyt veel monden;
Maar 't hans is 't heel wat ongemeens
Dat sin en schakel wort gevonden:
Het naakt op dat voldoet my niet;
Tot dat ik dieper in-getreden,
Tot overtuyging vind een reden,
Die wyst waarom het is geschiedt.
Nu; als van wie, en ook om wat
Voor misdaad Christus is veroordeelt,
Gevat is, meen ik, dat men 't vat,
Met hem te stellen tot een Voorbeeld;
Wie doemden hem? den Joodschen Raad,
Die seyden, hy en mag niet leven;
En om haar doem syn klem te geven,
Hem heene rukten voor Pilaat:
| |
[pagina 93]
| |
Het Kerklijk vonnis lag gevelt;
Maar magt en regt een mensch te dooden,
Ontbracker 't weereltlijk gewelt
Der Roomsche byl, was hier in van nooden.
Pilatus dan heeft Cayafas
Gevolgt, en 's Priester-werk gesteven,
Met dien ter dood aan 't Kruys te geven,
Die in syn oog onschuldig was
Maar wat was Jesus dood'lijk seyt,
Waarom men schreeuwde weg met desen?
Om dat hy had sig selfs geseyt
Gods Soon en Judaas Vorst te wesen.
Die waarheid scheen voor 's Priesters geest
Gods-lastring, diemen voor quam setten,
Ten kreuk van 's Keysers magt en wetten;
Dat maakte Pontius bevreest:
Des Keysers vriend en blyft gy niet,
(Wast seggen) schenkt gy desen 't leven;
Waar op Pilatus 't slippen liet:
Tot daar, aan Jesus sy gebleven.
Pilatus dan, en Cajafas
Verwesen Christus bey tot sterven,
Om dat hy sey (ô vreemt verkerven!)
Dat hy Gods Soon, en Koning was.
Soo nogtans most Gods Raad bestaan,
Onwrikbaar in haar schiks bepaaling;
Gods Soon dat oordeel ondergaan,
Als 't volste blyk van 's mensdoms dwaling.
God gaf den Hoek-steen van syn huys,
Aan soo gestrengen oordeel over;
Sie Gods gesalfde! (kon het grover,)
Wierd als vervloekt gehegt aan 't Kruys.
Dog Jesus die gansch sonder schuld,
Voor Pontius te regt gestaan heeft,
Was meer als 't voorbeeld van geduld
Aan ons, in 't geen hy onder gaan heeft.
| |
[pagina 94]
| |
Hy ons Verlosser door syn Bloed,
Wouw soo syn Volk in vryheid setten,
Dat op haar geest geen dwang van Wetten,
Meer legt in saaken van 't gemoed:
Hy wist dat God den Lydens-kelk,
Syns naams-belyders souw doen drinken;
Dit lyden sterkt de ziel van elk,
Om 't herte niet te laten sinken:
Wanneer der grooten dom geweld,
(Als was een woede der Tyrannen,)
Op 't woord der Kerkelijke Mannen,
Wort tegen hen te werk gestelt:
Die vol Geloof als kind'ren Gods.
Sig 't Woord des levens niet en schamen:
Soo strydende om het deel haars lots
Als Christus mede-erfgenamen.
Al is de vloek-doem nog soo fel,
Van Wolven in haar Schaape vagten,
Met hulp der weereldlijke magten;
Waar door men 't vonnis werksaam stel:
Men staar-oog op Gods lieven Soon,Ga naar voetnoot*
Al vrees en twyfling op komt rysen;
Syn schuldloos lyden staat ten toon,
Om 't vlees'lijk van de hand te wysen:
Tot rustig staan en door te staan,
De smert van allerhande lyden;
De Kroone past op 't wettig stryden:
In beyds is Jesus voor-gegaan.
Syn lyden onder Pontius,
Komt ons in desen sin te stade;
'K vind ook geen klem nog sin, als dus:
Daar kom dan smerte, schand, of schade.
Dat Voorbeeld dient ons 't aller tyd:
Voor die niet uyt een los vermeten,
Maar met een goed en vry geweten,Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 95]
| |
Sig geeft in 's Heeren werk en stryd:
Dan wort Gods oordeel onder-gaan,
Dat is syn vrye wils behagen,
Wanneer wy met een kloek bestaan,
De smaatheid syns Gesalfden dragen:
Maar soo dat Christus ons bevryt,
Van een beschuldigend gewisse;
Vast-gaande op syn getuygenisse,
Dat ons vertroost, en niets verwijt.
|