De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Uyt-breyding Van Matth. V. vers 14. 15. 16. De Heere segt;GY Zielen die myn woorden hoort,
En toestemt en belyd het woord
Der Zaligheid u voor-gehouwen;
Ik wil (op dat gy werksaam zyt,
Soo 't u betaamt met ernst en vlyt)
'T geen ik u maakte u gaan ontvouwen.
Des Aardryks sout, des weerelds ligt,
Een Stad op eenen berg gestigt,
Die niet en kan verborgen wesen;
Een kaars die aangesteeken is:
Beschouw dees vier gy sult gewis,
Dus 't innigst uwer pligten lesen:
Soo d'aarde ligt nog sout en hadt,
('T zy eerst lighaamlijk op-gevat)
Wat zoud'r zyn verwart, in 't duyster!
En alles souw in stank vergaan:
En d'Aarde geestelijk verstaan,
'T zouw nagt zyn gaaft gy geenen luyster.
Ik heb u soo gestelt in 't hoog,
Dat al u doen blikt elk in 't oog;
Verkloekt u vry: want ofge in desen
U decken, of onttreckken wout,
Gy wert een laf en smaakloos sout,
En laat de weereld ongenesen.
Soo selfs nu 't sout verliest sijn kragt,
Hoe wort'er souting aan-gebragt:
Het deugt niet, als om weg-gesmeten,
En tot vertreding gantsch te zyn.
Beschouw in sulk een slegten schyn.
| |
[pagina 90]
| |
Al die hier los hun pligt vergeten.
'T was beter nooyt den weg gekentGa naar voetnoot*
Des regts, als honds sig omgewent
Tot braak self, reeds al uyt-gespoogen;
Dus waard den Kerkelijken Ban:
En self 't veragtsaam voorwerp van
Die louter d'ydelheid be-oogen.
Daarom myn hoorders weest als 't sout,
Dat uyt bederf de dingen houdt;
Ja 't welk geen stoflijk sout kan geven,
('k Schetsz maar met flauwe water-verf,)
Redt uwen Naasten van 't bederf,
En stank waar in sijn hert blyft kleven:
Met dat gy van begeerlijkheid
Syn wil geneest, want daar door leid
De weereld in bederfenisse,Ga naar voetnoot†
En leer hem werken tot betoog
Van liefde, die hy van om hoog
Bequam, door rust van sijn gewisse.
Dit sult gy doen, wanneer gy ligt
Van kennis in het oordeel stigt
Uws naasten, 't welk geheel verduystert
Is door 's verstands onwetenheid,
In zaken Gods: waar door hy leyd
In eenen nagt des doods gekluystert.
Leer hem bescheydentlijk soo 't hoort,
Wat hy uyt kragt van 't vreede-woord,
Van God en Godes wil moet denken;
En van den mensch en 's menschen wil
Een hooft-som (overweeg het stil)
Der kennis van Gods gunst-geschenken.
Dus sult gy werksaam zyn als 't ligt;
Waar toe gy kragtig zyt verpligt:
Want al wat ik tot u deed dalen,
Bepaalde ik niet in u alleen:
| |
[pagina 91]
| |
Ligt is bedienstig voor 't gemeen;
Om weer op and'ren af te stralen,
Gelijk het van sig selven spreekt;
Dat niemand ooyt een kaars ontsteekt,
Om met een koorn-maat die te dekken,
Men steltse op den kandelaar,
Om af te schynen, en van daar
Al 't huysgesin, tot dienst te strekken.
Wel dan myn hoorders, 't kaars ligt moet
U voorbeeld syn in 't geen gy doet;
Sorg soo de menschen voor te ligten
Dat gy in uw gedrag vertoont,
Wat Geest van goetheid in u woont:
Om haren gang tot God te rigten.
Maak dog dat yeder duyd'lijk merk,
Dat gy de goedheid van uw werk,
In 't geen een Heyden self kan prysen,
Nog by-geloof, en sleur-dienst stelt,
Maar dat gy hem myn deugden melt:
Om syn vernoegen te doen rysen.
Als gy hem hier van overtuygt,
En syn verstand en wil soo buygt,
Dat hy stelt myn erkentenisse
Tot hoek-steen syner zaligheid:
Soo wort myn Vaders Heerlijkheid
Verbreyt, door syn belydenisse.
Na dien gy dus veel vrugten draagt,
Waar in myn Vader sig behaagt,
Die u tot eed'le Wynstoks ranken
Gemaakt heeft, en besproeyt, op dat
Die spreekt, en die 't gehoorde vat,
Gelijk'lijk hunnen landman danken.
Soo wort gy t'samen ligt en sout:
En werkers die myn Tempel bout
Op eenen Rot-steen, door geen Winden,
| |
[pagina 92]
| |
Nog regen-plassen, nog geen vloed
Van Golven die soo grouwsaam woed
En aanstoot, immer te verslinden.
|