| |
Wat Religie, en wat Gods-dienst zy.
HOe overheerst de domme blindheid,
Het Volk in allerley gesintheid!
Elk schryft sig een Religie toe;
En 't sijn is best, in yeders meening:
Schoon onbewust waarom en hoe,
Gods Bond-genoodschap tot verkleening:
Syn sleur-dienst die hy Gods-dienst heet,
Noemt hy Religie, die hy meet;
Niet met Gods meet-snoer, maar na 't seggen
Van 't geesteloos natuurlijk hert;
Dat in sijn vleeslijk overleggen,
Van 't regte spoor getrocken wert.
Maar soo elk waarlijk 't sijne kende;
Hy hield sig aan geen keur van Bende,
In min of meerder Kerk-gebaar;
Met sig na dees of die te noemen:
Soo wist hy wat sijn Gods-dienst waar,
En van Religie regt te roemen.
| |
| |
Ik die 't met aandagt overleg,
Tot regt verstant van 't geen ik seg;
Siet 't woord Religie van Latynen,
In onse Kerk en Taal gebragt:
Van wiewe nog meer woorden mynen,
Bedienstig om haar wigt en kragt.
Dit woord dan suyver in sijn vinding,
Betekent Band of liefst Herbinding,
Myn Godt heeft my gebragt tot hem,
Gelyckt sijn 't Hoogheid kan betamen:
Syn Geest is 't bind-snoer dat met klem,
Ons beyde voegt en houd te samen.
Dog voeging die geen menging lyd,
Want in die binding, blyft altyd
Een werk, en werker onderscheyden:
Maar dese spreek-wys dient my vast,
Om myn gedagten op te leyden
Tot al wat tot dit denk-beeld past.
T'er innert my de zaalge kundschap,
Te staan met mynen God in vrundschap,
In wil en oordeel, met hem een;
'K soek sijn belang, hy myn genoegen:
In vriend en vyandschap gemeen:
En al met sig tot my te voegen.
Waar van hy my verzegeling,
Heeft in den water Doop gegeven;
En dus geteekent met sijn merk,
Op dat ik hem niet my souw leven:
Wat worden dees gedagten sterk!
Soo troostelijk, als vol van stigting;
Door diere en diepe schuld verpligting,
Dat ick een religieuse ben,
| |
| |
Dat is door God met God herbonden:
Die nu myn zaal'ge vryheid ken,
Eerst Satans slaaf, ten dienst der sonde.
Myn Gods-dienst dan, is anders niet,
Als dees genâ aan my geschiedt,
Door woord en werken te vertellen:
Na luyd des zaligen Gebods:
Waar in ik moet voor onderstellen,
'T Bond-Eed ja Egt-genootschap Gods.
Ik kan myn Gods, geen dienst bewysen,
Op dat daar uyt sijn Gunst souw rysen,
Te my-waarts, soo 't de weereld vat?
Maar even als een egte Vrouwe,
Haar Man ten dienste staat, om dat
Sy t'samen een zyn, door de trouwe.
Myn Gods-dienst is, Gods Koninkryk.
(Op dat myn bond-genootschap blyk)
Aan onderdanen te doen wassen:
Dat eyst myn Eed in 't selve lot.
Myn Gods-dienst ('t geen een vrouw moet passen;)
Is vrugtbaar wesen aan myn Godt.
Myn Maker, Man, en Heer te geven;
Al kosten 't eer en goed, ja leven,
(Soo Rachel kreeg haar Benjamin)
Veel kind'ren na sijn beeld herbooren,
Tot meerd'ring van Gods Huysgesin,
Door 't woord des levens te doen hooren.
Dat is myn Gods-dienst, dat alleen;
En niet dien slender van 't gemeen,
Hem stout als Gods-dienst aan-gereekent:
Maar sonder leven, sin en sout,
En op de swarte rol geteekent,
Van 't geen myn Godt voor huyg'len hout.
| |
| |
Ik tart hem die het derf betwisten;
Wie heeft Religie dan een Christen?
Maar Christen door verstant en geest,
Niet met den naam, door ydele klanken:
Wiens Gods-dienst past op sulk een leest,
Waar voor, waar door, sijn God te danken.
Die dese dingen niet en weet,
Al komt hy nog soo hoog soo breet,
Van Gods-dienst van Religie stoffen,
'T is wind, 't is niet, hoe vast hy 't hout:
'T moet slippen en ter neder ploffen
In 't end, als 't huys op zand gebout.
|
|