| |
Een Christens Blydschap en Roem.
Uws Gods ooyt ingetreden,
Beschouw daar van verwond'ring stom,
Erken (in 't deel des Zaal'gen lots
U Erfgenaam der goed'ren Gods:
En wort van vreugde dronken.
Dit siet gy niet, als in het light
Het regt gebruyk van dat gesigt
Wast ongeloof myn zielen doodt,
'T gelooven is haar leven:
| |
| |
Dit heeft den Soon in 's Vaders schoot,
My door syn doot gegeven.
Hy opgestaan, heeft my gewekt
Uyt mynen dood der sonden;
In hem dan word ik onbevlekt
Van schuld en smet bevonden.
Wat meer? hy aan Gods regter-hand
Heeft my syn Geest ten liefde pand
Die Geest getuygt met mynen geest,
Waarom ik t'elkens on-bevreest
Tot synen Soen-Throon nader:
En word ik door dien Geest geleyd
Soo leer' ik als een vrye,
Myn vlees versakende, als het seyt
Soo was ik eertyds; dog niet meer,
Dat oud is heen gedreven:
Soo dien ik mynen Trouwen Heer
O! wonder-daad, hy uyt genâ
Schenkt met sig selfs al 't zyne;
Soo waar ik dan myn oogen sla,
Laat komen voor en tegen-spoed,
'T geen is, en worden zal; het moet
My vrugt ten goede geven.
Laat buyten buyen, dat het raast,
De vrede Gods van binnen,
Stilt t'elkens, als ik ben verbaast
Myn ligt beroerde sinnen.
Dit Ryke Gods is spys nog drank,
Maar heyl en vred' en blyschap;
| |
| |
Een weg, waar langs ik vry en vrank,
Al 't sienlijk ver' voorby stap.
In soo verheven innigheid
Beschouwt myn geest het hooge;
De werelt noem 't uytsinnigheid,
Dat wil ik blyd'lijk doogen.
En of ik 't lighaam deses doods,
Nog met my om moet dragen;
Myn geest geholpen door wat groots
Stilt t'elke reys myn klagen:
't Geloof, den schild waar meê 'k my dek.
Blust Satans vuur-geschigten,
Gods Name blyft myn hoog vertrek:
Syn Aanschyn zal my ligten.
Is in de Zee dier goedigheid
Myn sonden berg gesmeten;
Soo zal de Zaalige eeuwigheid
Doen al myn leed vergeten.
O, eeuwigheid! wanneer, wanneer!
Sult gy dan tot my komen?
'K Genietse al, als ik inwaarts keer,
Daarse aanvang heeft genomen.
| |
Vervolg.
DOe wierd myn ziel het Heyligdom
Dus niet meer dood, en doof en stom,
Dien nagt is weg, 't is heden:
Sy roemt in 't Heyl des Ryken lots,
Van boven haar geschonken:
Dien neder-vloed der volheid Gods,
Maakt haar van blydschap dronken:
Uyt kragt van 't Goddelijke ligt
In haar gedaalt van boven:
Waar door sy toont voor elks gesigt
| |
| |
Haar leven door Gelooven.
Hy die haar uyt der sonden dood,
Eyscht dat sy uyt den ryken schoot,
Sal levens vrugten geven.
Want zynde in Jesus opgewekt
Sy leeft niet meer der sonden:
In syn volmaaktheid on-bevlekt
Van schuld, en smet bevonden.
Hy heeft aan 's Vaders Rechter-hand
Myn vlees met sig verheven;
En my syn Geest ter onder-pand
Tot dat hy komt, gegeven:
De werk-kragt van dien goeden Geest,
Versterkt my tegens 't geen men vreest:
Syn liefd' en gunst gaat nader.
Souw 'k onder sulk een hoog beleyd
Want myn bederflyk vlees ook seyt
Dat vlees'lyk worde langs soo meer
Door 's Hemels Geest verdreven;
Door wien ik myn getrouwen Heer
Van herten soek te leven.
Die my verstootene uyt gena
Gekogt heeft tot de syne;
En 't geen ik dankbaar gade sla,
Wat is dan voor of tegenspoed?
Wat is dan dood of leven?
Dat kan aan 't wel bewust gemoed,
Niets nemen of niets geven.
Wat ongestuymig tiert en raast,
De sterkte woont van binnen,
Die 't swacke steunt als 't wort verbaast:
| |
| |
En leeft niet door de sinnen,
Maar geestelyke spys en drank;
En on-gevalschte blydschap;
In Jesus: dus ik vry en vrank
Het aardse (als niet) voor by stap.
En dikwils in die innigheid
Beschouw als van om hooge
Des werelds dwaase uytsinnigheid
Met oogen van meê-doogen:
Die onder 't juk der sonde en doods,
Den dood nog vrugten dragen:
Te meer erken ik, als wat groots
My vry van 't eeuwig klagen.
O God! terwyl uw Schilt my dek,
Voor al des Boosen schichten,
Zy myne ziel het stil vertrek
Waar in uw goedheid ligte;
O Sonne der Geregtigheid!
Straalt door tot in de eeuwigheid;
Die 't tyd'lyk doet vergeten.
Dit wagt myn ziel in hoop wanneer
Sy singt U lof vol-komen:
Myn geest en vlees met eenen keer
|
|