De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Heeft met den doot te ondergaan,
De dood haar prikkel (dat 's de sonde) glat benomen;
Dus sie ik my ontsondigt aan,
Door myn Verlossers Bloed; om voortaan niets te schroomen,
Dat my de vrees heeft aangedaan.
De magt der sonde is de wet;
Van God den mensch soo voorgeset,
Om door dien teugel hem een staag verwyt te geven,
Dat hy geheel ondeugend was:
Maar Jesus heeft my van die last des vloeks ontheven,
Met dat hy myne ziel genas.
Ik door de Wet der Wet gedood,
Ben van de sonde buyten nood;
Ik met myn hoof vereent, heb in hem overwonnen
De dood, de sonde en de wet:
Soo datse (God zy dank) my niet meer schaden konnen,
Als verr' beneden my geset.
Die naare grim, en schim, en schyn,
Moet my ten dienst, een middel zyn,
(Nadien dog vlees en bloed Gods ryke niet kan erven;
Als die ten dienst der sonde staan)
Om met dit sterflijk vlees de sonde af te sterven:
En dus ten leven door te gaan.
Als dan dit leemen Hutje breekt,
Als daar myn God de hand aan steekt,
'T zal wesen om by God, by Christus in te woonen;
Hoe bly gedoogt myn ziel die scha!
Die God wel dubbel met onsterflijkheid zal kroonen,
Door 't wecken van myn vlees hier na.
Die troost-grond doet my 't ondersoek,
En lesens-last van boek op boek,
(Tot troosters voor de dood geleerdelijk geschreven)
Verdenken, als beswarenis
| |
[pagina 70]
| |
Voor mynen vryen geest: wat heeft men moet te geven,
Daar 't schrikk'lijk weg-genomen is?
|
|