De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Onse Vader die in de Hemelen zyt.O Groote Majesteyt! die my een sondig Niet
Soo hoog begunstigt hebt, dat gy my t'hans gebiedt
Dat ik u noemen moet myn Vader, als herbaart
Door uwen Geest, en dus versaak myn eersten aart:
Deelagtig uw natuur, en volgens dien uw kind,
Dat door herboorte sig uw erfgenaam bevind:
Die alles kent voor 't myn, vereenigt met uw Soon;
Die niets begeer, als dat uw volheid sig vertoon;
Na dien uw goeden Geest, door wien myn ziele leeft,
Myns levens werk-kragt is, die dat tot doel-wit heeft.
Ik hef myn hert tot u die in den Hemel zyt;
Wiens onbegrypelijkheid geen plaats omschryving lydt;
Geen voorwerp wesen kan van sinnen of verstand;
Al wie u poogt te sien, bedekt gy met uw hand:
Nogtans wort gy van elk, die gy 't geloove geeft,
Als d'eerste wortel-bron van al dat wesen heeft,
Gesien, dog sonder sien; myn hooft uw Soon beschouwt
Uw Aanschyn, dat hy my verwonderlijk ontvouwt,
In welken Soon gy schept oneyndig uwen lust,
En in uw selfs besit een nooyt gesteurde rust;
En volle Zaligheid in 't ongenaakbaar ligt,
Wat ook den aard-worm sig vermetelijk verdigt:
Den Hemel die ik zie is een gering vertoon,
En schets der Heerlijkheid van 't ongeschapen schoon.
| |
[pagina 36]
| |
Uwen Naame worde Geheyligt.MYn ziel die denkende dus opwaarts wort geleyd,
Brengt haar begeerten in uw tegenwoordigheid;
Na datse by haar selfs gesogt heeft, en beproeft
Watse eens vergelden sal aan u die niets behoeft.
Versinnen kanse niet waar meese u tegen koomt;
Nadien gy selfs haar met uw volheid overstroomt:
Gy, die haar uwen Naam Jehova hebt ontdekt,
En my aldus om u te noemen ook verwekt;
Des sietse nederwaarts op haaren even-mensch;
En dat die u erkenn' is 't top-punt van haar wensch;
Maar dat en sietse niet, soo lang hy dwaas en stout,
Al die u waarlijk noemt daarom onheylig houdt;
Soo lang hy oordeelt dat de blyde erkentenis
Van uw genâ, de baan tot goddeloosheid is;
En als ik uwen Naam belyde met myn mond,
Sulks houdt voor leugen, en vergiftig in den grond:
Soo doet nogtans het gros der menschen dag aan dag,
Om dat de duysternis het ligt niet lyden mag:
En wort uw Volk hierom gelastert en gehaat,
Soo wort uw Naam in ons ontheyligt en gesmaadt.
Ontwaak dan eens, myn God uyt yver tot uw eer;
Want hierom werp ik ook myn smeeking voor u neer:
Wreek u, en ons in u; niet met haar te verslaan,
Maar met haar ongelijk hen naakt te doen verstaan;
Verligt haar oordeel, en ontnevel haar 't verstand,
Op datse sien, dat wy de maaksels van uw hand,
Na uwen Naam genoemt, niets kunnen als dien Naam
Te dragen als een kroon, die onsen staat betaam:
Op datse, overtuygt uws Naams belydenis
Goed keuren, als den pligt van al wat menschlijk is.
| |
[pagina 37]
| |
Uw Koninkryke kome.DAn, soo dit wigtig, deel 't geheele niet vervangt;
ik stel ô God! u voor, waar na myn ziel verlangt!
Wat baatet of 't verstand het beet're siet als goedt,
Als onder dies de wil het slimste volgt en doet?
Soo lang de sonde voert de teugels van 't gebiedt
Der herten, schoon een straal uws ligts door 't oordeel schiet,
Waar door men wel uw Woord als hersen-werk versta;
Maar hangen blyft aan 't laf en vrugteloos Byna;
Wyl 't hert gesloten blyft, en hardt als diamant,
En hoe men overbuygt aan ruym of enger kant
Sig keert, maar niet tot u; om dat des levens wet,
Nog niet een voet-stap in de zielen heeft geset.
Erbarm u dan, myn God! en gun dees beed aan my,
Dat dog uw Ryck koom! schoon 't al gekomen zy
Tot yder ziel, die gy getrokken uyt de magt
Der helsche duysternis, en over hebt gebragt,
In 't Koninkryk uws Soons, gemaakt tot deel-genoot
Der erfnis, en des loons soo cierlijk en soo groot:
Het werk-loon dat uw Soon den dood-snik heeft gekost;
Dat erfgoed immers kan niet blyven onverlost!
Verbreek dan eens het jok van haare dienstbaarheid,
Ontsluyt haar hert voor 't woord van Heyl en Zaligheid.
Onthef haar van den last der letter van de Wet,
Ter tyd der tugt-voogdy voor desen voor-geset:
Nu met den voorhang weg; na dien uw Soon de soen
Verworf, met aan uw eysch door sterven te voldoen,
Sulks nu ter tyd op elk die sig in hem beschout,
De sonde nog de wet, geen regt nog magt behoudt.
Maak haren wille door dees overtreding, vry
Dat haar gehoorsaamheid van uw geschonken zy,
In, met, en door uw Soon: waar van 't getuygnis
Uws Geestes door het Woord een Pand en Zegel is.
Waar doorse neffens ons bekennen, dat dan eerst
| |
[pagina 38]
| |
De ziele rust, wanneer (door uw genâ beheerst)
Zy door dat minnelijk bestier en zagt gewelt
Bewogen, blydelijk sig u ten dienste stelt.
| |
Uwen Wille geschiede gelijk in den Hemel, (alsoo) ook op der AardenMAar souw d'uytnementheid dier grootheid uwer kragt
Wel blinken, soose niet uw onderdanen bragt
Tot sulk een Zede-kunst, die overtreft al 't geen
Een wysen Heyden kan, of 't puyk der Phariseën!
Men kan geen blyken sien der goedheid van den boom,
Indien geen vrugt daar van by blad en bloessem koom:
Derhalven, ô myn God! myn hert en staat niet stil.
By 't ligt van oordeel, en de Heyliging der Wil:
Maar wenscht een werksaamheid, die vaardig onvermoeydt
Uyt soo vernoegden wil, en oordeel neder-vloeydt:
Dat elk die u erkent, als Koning, sig gelijk
En even-redig draag, der Wetten van uw Ryk,
Uw Volk geen last maar lust, wanneer-men onvermengt
De hooft-som van die wet, tot twee gedagten brengt:
1. D'erkentenis dat gy ons volmaakt hebt in uw Soon,
2. En dat ons doen den swier van dat erkennen toon:
Soo eyst myn ziele dan ook voorts van u (gemerkt)
Dat gy het doen soo wel als 't willen in ons werkt)Ga naar voetnoot*
Dat uwen Wil, die dog, of 't schepsel wilt of niet,
Van 't schepsel wort gedaan, regt soo, als gy 't gebiedt
Worde uyt-gevoert, van ons uw kinderen voor elks oog:
Gelijk de Geesten der regtvaardigen om hoog,
(Tot wienwe door 't Geloof gebragt zyn) sonder vrees
U dienen buyten last, en tegenspraak van 't vlees.
Dat yder ziele die uw Geest tot Leyds-man kreeg,
Haar leden na die kragt, en dat bestier beweeg;
Op datmen hier als daar de selve toonen sla,
| |
[pagina 39]
| |
En soo als vrye past, in Christus vryheid sta:
Op dat te klaarder blyk, dat hy die in ons leeft,
Genade voor genâ uyt sijne volheid geeft.
| |
Ons dagelijks Brood geeft ons heden.GY ziet ô Vader dan wat ik van u begeer;
Ja, wat gy my getuygy myn wensch te wesen Heer:
Want daar ik niet en weet te bidden soo 't behoort,
Leert gy 't my door den mond uws Soons uw levend woord:
Uw Geest verzegelt dat, en maakt my te gelijk
Een werk-tuyg in uw hand tot op-bouw van uw Ryk.
Een gunst in welks gepeyns myn ziel haar selfs verliest,
Want, Salig moet hy zyn die gy daar toe verkiest,
En door uw Geest bewerkt, om dat sijn werksaamheid,
Ryst door 't genoegen dat in Godlijk kindschap leyt:
Soo is myn ziel gestelt, sulks dat haar des bewust,
Geen leven meer in 't vlees, als tot dat eynde lust,
(In 't vlees dat onversorgt, geen dag bestaan en kan;)
Om datse in dit uw werk u niet dan dienen kan,
Door 't middel van haar vlees, op dat se in der tydt,
Uw deugden melden mag dat gy Jehova zyt.
O Vader! die my dan dit lichaam hebt bereyd
Als 't werk-huys van myn ziel, en in myn mond geleyd,
Een beede die u eyst myn nood-druft, en al 't geen
Myn vlees niet missen kan soo lang het leeft beneen.
Myn daagelijkse Brood geeft my dan heden Heer:
Een daaglijks brood, wyl ik geen overvloed begeer,
Maer myn bescheyden deel, 't geen matig voed en dekt;
Niet 't geen de weelde wenst, of wat de lust verwekt:
Bescheyd gy my een deel, dat meer dan nooddruft schyn,
'T sal tot goed-dadigheid, en voor myn naasten zyn:
Want om het bloot genot eysch ik die schepsels niet;
Dog heden slegts, wyl gy d'onnutte sorg verbiedt
Voor morgen: weet ik wel of morgen komen sal?
Uw sorg is over my in alle tyds-geval:
| |
[pagina 40]
| |
Wyl gy myn Vader zyt, geef my dan brood als 't myn;
Soo sal 't geen anders sweet, nog 't brood der luyheid zyn.
Schikt gy myn leden soo tot tydlijk werk bedryf,
(Terwyl myn geest by u en in de hoogte blyf,)
Dat myn beradentheid in 't schicken van den tyd,
Myn haters toon, dat gy myn tyds bestierder zyt.
| |
Ende vergeeft ons onse schulden gelijk wy ook vergeven onse schuldenaaren.MAar och! hoe klopt myn hart terwyl ik dit begeer,
Dat tegens my getuygt, wanneer ik inwaarts keer,
En over elk bedryf, my selven ondervraag;
Ik sie met schaamt en smert, dat ik een lichaam draag,
Behoeftig niet alleen, als dat uyt stof ontstaat,
Maar dat nog dood is om de sonde met der daadt:
Myn geest is leven, ja: om u geregtigheid
En staat dus: daar myn vlees bedorven neder-leid,
Ga naar voetnoot*Myn vlees waar in (gelijk ik weet) niet goeds en woont;
Dat myne weer-party ten dienst, sijn nucken toont,
Met t'elkens mynen geest te werpen overstag:
Die al te los den toom laat slippen van 't gesag,
Met in uw vryheid niet te staan, gelijk behoort,
Met niet geduriglijk te steunen op uw Woord:
Maar al te dikwils 't oor te leenen aan dat vlees;
Hier, tot begeerlijkheid, daar, tot een laffe vrees,
Of wat het zy, waar door ik my bevind in schuld:
En reden heb van vrees, dat gy my straffen sult,
Niet met de Dood of Hel; wyl geen verdoemenis
Voor die sig in uw Soon beschouwen meer en is:
Maar met my niet de wensch te geven van myn hert,
Wyl om myn struykelen de waarheid dikwils wert
Gelastert: soud gy my dan hand'len soo 'k verdien,
Gy soud m'op Aarden nooyt myn Erfnis laten sien:
| |
[pagina 41]
| |
Dat is, myns naasten ziel, door my u toe-gebrogt,
Regt soo als 't Moses ging, wien, hoe hy 't ook versogt
Het Aardsch Kanâân te erven, wert ontseyt:
Dien gy dus boeten deed syn wederspannigheidt.
Des koom ik, ô myn God! voor uw genaden Throon;
Vrymoedig op 't geleyde en voorgang van uw Soon:
En bid op syn bevel: Wil my myn schulden dan
Vergeven, even soo ('t geen ik betuygen kan)
Ik myne schuldenaars vergeef hun mis-bedryf:
En schoon myn naasten my beledigt, nogtans blyf
Van wrok en wraak-lust vry, die waarlijk als sijn vriendt
Syn rust en welzyn soek, hoe wel hy 't niet verdient:
Om dat ik sulk syn doen meedoogende beschouw,
En dat, als 't is, een blyk van syn verkeertheid houw,
En dus word aangeset te bidden voor den man,
Die sonder uw genâ niet beters doen en kan:
Gelyk ik heden smeek dat dog uw goeden Geest
Die zielen levend maak, of haar gebrek geneest;
Doe soo aan my myn God, sie met barmhertigheid
En als een Vader aan myn kindse uytspoorigheid:
En swacke vlagen die steeds in myn levens loop
Benevelen myn troost, belemmeren myn hoop;
Geef my myn Erffenis, al is 't myn doen niet waard:
En wil de na-smet van myn sondelijken aard,
Door 't vuyr van uwen Geest uytbranden langs soo meer.
Op dat ik rustig staan, selfs door myn vallen leer.
| |
Ende leyd ons niet in versoekinge maar verlost ons van den boosen.MAar staan, dat door 't Geloof, en uwe kragt geschiedt;
Want buyten dat, myn God, en kan en ben ik niet.
Myn Helsche weerparty, die steeds myn rust belaagt
(Gelyk hy dag en nagt uw Volk by u verklaagt)
Bedient sig van myn vlees, uw Majesteyt ten hoon;
| |
[pagina 42]
| |
Is 't niet door grof bedryf, hy trekt een sijnder toon,
Tot quelling van myn ziel, den aller-swaarsten last:
Verslinden kan hy niet, uw fondament staat vast;
Ga naar voetnoot*Gy kent die uwe zyn; dog daar hy tegens pleyt,
En vraagt of ik ook wel van ongeregtigheid
Doe afstand soo 't behoort? en of myn hert niet liegt,
Als 't in uw liefde rust, en my aldus bedriegt?
En dan, of waarlyk met uw liefde kan bestaan
Dat die u lief heeft, steeds heeft lyden t'ondergaan?
Gy weet dat sulke zyn de pylen die hy schiet;
Soo 'k my dan op myn doen, en niet op u verliet,
'T souw volgen dat ik straks in twyffel trecken souw
Of uw getuygenis ook waarheid is en trouw:
Of 't ook wel seeker is, dat gy my hebt gekent
Van eeuwigheid, en my uw Soon hebt ingeënt?
Of ook 't geen gy begond, sal worden eens volbrogt?
En diergelyk geteem waar door gy wort versogt;
Als Israël wel eer muytsugtig in den aard,
Dorst vragen, of gy ook in 't midden van haar waart?
Waar door soo nu als doe synde eerst uw Woord mistrout,)
Uw Hoogheid wort getergt, en Satans ryk gebout:
Soo 'k hier een stroo breed wyk, straks wint myn vyand veld;
Hoe souw 'k dan soo gestelt, of liever ongestelt,
Uw Name noemen tot uyt-breyding van uw Ryk,
En worden in myn doen een Hemeling gelyk?
Soo om u selfs wil dan, gelyk uw Soon gebiedt
Ik bid u leyd my dog in dees versoeking niet:
Ik eys niet dat gy my van sugt tot sonde ontslaat;
(Sulks komt niet over een met myn verlosten staat)
Of myn Geloove niet door druk beproeven soud;
Daar voor is 't lyden, als de smelt-kroes voor het goud;
En 't is genade dat te dragen voor uw Naam;
Maar dat gy, ô myn God! gelykt uw Magt betaam;
My wilt verlossen van des boosen overlast,
Die briesend' als een Leeuw geduyrig op my past:
| |
[pagina 43]
| |
Die met geweld van list, myn listig vlees bekoort,
Met vragen, als wel eer aan Eva, van uw woord;
Is 't ook wel waar, dat God heeft soo en soo geseyd?
Waar door myn geest dan tot versoeking wort geleyd:
Geheng dat niet myn God, dat ik uw liefd', en trouw
Een ander proef als uw getuyg'nis vergen souw;
Als waar te weynig, eens myn Heylands bloed en dood:
Ik immers ben uw kind, al word een steen geen brood
Uw Vreede-boodschap is 't die Satans werken stoort:
Maar gy die eens myn ziel bevryd hebt, sult my voort
Van al des boosen werk verlossen te gelyk,
En dus bewaren tot uw Hemels Koninkryk;
Dat hier aanvankelyk gy eens volmaken sult;
Daar dan geen daaglyks brood geen oversien van schuld
Van nooden meer sal zyn; waar na myn ziel verlangt,
Om eens ontdaan te zyn van 't vlees'lijk dat haar prangt.
| |
Want uwe is dat Koninkryke ende de Kragt, ende Heerlijkheid in der eeuwigheid.DOch hier in komt gy nu myn swakheid te gemoet,
Nadien gy my niet los daar heenen bidden doet;
Maar leert my selfs waar op myn beden syn gegrond,
De rede legt gy my bescheyd'lijk in de mond:
Om dat u 't Koninkryk, de Kragt en Heerlykheid
alleen, alleen, behoort in alle eeuwigheid.
Uw is het Koninkryk, het komt u toe alleen:
De Duivel heeft geen regt te heerschen als voorheen.
Kreeg sonde en dood geweld van doe dat Adam viel
Om door de wet en vloek te heerschen in de ziel?
Hing Jacobs huys wel eer (wien gy uw Wet eerst gaf,
Doch aan geen ander volk) van 's Priesters lippen af?
Die tyds-bedeeling, met dat meesterlijk gesag
Was 't beeld en deksel doe, van 't geen verborgen lag:
De wereld kend u niet voor Koning; maar uw Soon,
Die nu verheven heerst als Priester op sijn troon.
| |
[pagina 44]
| |
Heeft stervende vertrapt al 's vyands nagt geweld;
En voorts alle overheid, en magt ten toon gestelt.
Soo sit dan niemant meer op Moses stoel, maar gy
Voert door gebleeken regt volstrekt de heerschappy;
Daar is geen middel-muur, die Jood en Heyden scheyd,
De gansche aarde is vol, van dees uw heerlijkheid,
Soo verr' 't geluyd sig spreyd van uw genade-woord,
Daar 't door uw kragt niet min omhelst wort als gehoort.
Dat regt, als opperste gebieder van 't gemoed,
Heeft uwe Soon ontdekt, door 't storten van sijn bloedt:
Den vleeschelijken arm der aardsche mogentheid,
Die 't lighaam dwingen kan is hier glad uytgeseydt;
Al hebt gy haar gestelt, om u ten dienst te staan
Tot rust der goeden, en betooming van de quaan:
En of hun overmoed het spoor te buyten slaat,
Dan zynse op 't hoogste geseyd uytvoerders van uw Raadt.
Want uwe is ook de Kragt; gelyk het vol gebiedt,
En sonder u beweegt nog roert sig 't schepsel niet:
Dus wat geweld het schynt te toonen, 't wort altydt
Van u bewogen, die de groote werker zyt:
Uwe is de Kragt alleen, als gy 't beveelt het staat,
Dus gaat uyt uwen mond, het goede met het quaad.
'T quaad dat gy Heyliglijk gehengt, bestiert bepaalt:
En ligt uyt duysternis alsoo te voorschyn haalt
'T goed, dat gy eygentlijken werkt, en steeds be-oogt:
En sult volmaken, wat daar 't schepsel tegen poogt.
Dus wel bysonderlijk, in dit uw Koninkryk
Zyt gy Gebieder en Uytvoerder te gelijk:
Maakt dan Appollos nat, wat Paulus heeft gpelant,
Sy wagten eenlijk nog den wasdom van uw hand:
Gy selfs werkt alles, en in allen na uw Raad,
En wel-behagen, dat in eeuwigheid bestaat:
Daarom behoort aan u alleen de Heerlijkheid,
En roem in 't groote werk van 's menschen saligheid:
Waar door uw hoogste lof, in 't opperst kruyn punt stygt,
Daar gy na uw bevel, en door uw kragt verkrygt
| |
[pagina 45]
| |
Uw uytterste eynde, des gy regt hebt om alleen
Te seggen ik heb sulks gedaan en anders geen,
Want uyt U, door U, en tot U is alle ding
Geschapen; wat voor waan dien dwasen ook beving,
Die wandlend' op sijn dak dees woorden hooren liet,
Dit pragtig bouwsel, is 't het groote Babel niet,
Dat ik door myne magt en sterkte heb bereydt,
En dus voltooyt, tot roem van myne Majesteyt?
Dog dien gy staande-voets dat woord in sijnen mond
Deed stremmen, en met een hem by de beesten sond,
Ten toon-beeld elk, die sulk een trotsheid derft bestaan,
Gy agtse hooger niet als beesten, die vergaan.
Sy vallen teffens met haar heerlijkheid in 't stof;
Maar eeuwig, eeuwig duurt uw ongemeten lof:
Gelijk uw eerstheid, die van niemand af en hangt,
Uw mogentheid en kragt, in eeuwigheid vervangt:
Soo wort men in uw te roemen nooyt beschaamt,
U prysen eeuwiglijk is 't dat uw volk betaamt.
Dus siet gy, ô myn God! wat ik voor u betuyg
En waarom ik de knyen myns herten voor u buyg:
Is 't niet uw werk dat selfs myn ziele dat begeert,
Gelijk gy door uw Soon my dus te bidden leert:
Ik bad myn daaglijks brood, vergeving van myn schult
En dat gy my niet in versoeking brengen sult;
Maar deese dingen sijn myn uytterste eynde niet:
Dog midd'len in der tyd om dat myn ziele siet
Op 't Heyl'gen van uw Naam, op 't komen van uw Ryk,
En dat uw wil soo hier geschieden mag gelijk
Daar boven; en waar toe ook dat van u versogt?
Om dat gy hebt in my d'erkentenis gewrogt
Dat uyt u, en door u, en tot u alles zy;
Erkentenis, die niet kan ledig zyn in my,
Maar baart een vurigen en uytgestrekten wensch,
Dat dese waerheid blyk aan mynen mede mensch:
Kan ik na hooger saak als na uw eere staan?
Als ik dat eynd verkryg, dan is myn ziel voldaan,
| |
[pagina 46]
| |
En eerder niet myn God, dat uwe is ook 't myn:
Gy weet dat ik het seg, en meen, hoe wel het schyn
Een woord van trots, van waan, en van onsinnigheid
In yder vleeslijk oog, en soo myn vlees my seydt;
Maar op uw woord, een woord van waarheid, van verstand
En diepste ootmoedigheid: gy hebt met eygen hand
My uwen Soon (hoe is 't begryplijk) ingeënt;
Op welken grond myn ziel nu geen belang meer kent
Als 't Uw en 't Syn, daarom ik ook myn selfs niet meer
Maar mynes naestens ziel, om uwent wil begeer:
Het sijne niet, maar hem en dese wensch verslind
Al myn begeerten, die ik daer verswolgen vind.
Soo dan myn bidden kan niet blyven onverhoort;
Want dan verviel uw Naam, uw Waarheid met uw Woord,
'T welk immers niet kan zyn, dus bid ik met bescheyd,
Van herten en met regt, en in verseekertheid
Om 't Heyl'gen van uw Naam, want U het Koninkryk
De kragt, en heerlijkheid dog toekomt eeuwiglijk,
En dat uw Koninkryk dog kome, want dat Ryk
De Kragt en Heerlijkheid u toe-komt eeuwiglijk.
Dat uwen wil als in den Hemel ook op Aard
Geschieden mag, want u (uyt eygen regt dat waard)
Behoort het Ryk, de Kragt en Roem in eeuwigheid,
Die tot het hoogste my langs lager trappen leyd.
Geef my myn dagelijks brood dan daar toe want dat Ryk,
De Kragt en Heerlijkheid is uwe eeuwiglijk:
Vergeef myn schulden dan, gelyk ik aan hen doe,
Die my beledigen, want U, ô God! komt toe,
Het Koninkryk, de kragt en roem in eeuwigheid:
Voorts bid ik dat gy my niet in versoeking leyd,
Maar van den boosen my verlost, my, die u noem:
En toe ken eeuwiglijk, het ryk, de kragt, den roem.
| |
[pagina 47]
| |
Amen.IK die die door uw genâ myn hert voor u ontsluyt
Dat vuyriger begeert, als 't wel met woorden uyt,
Seg Amen op al 't geen ik biddend' heb geseyt:
Gy selfs hebt my dat woord in hert en mond geleyt,
'T is soo, en 't sy alsoo: en dees versegeling
Sluyt dus een looch'ning in van wils verandering:
Gelyk ik 't met verstand, en aandagt heb geseyd,
Seg ik 't geseyde weer, en met volstandigheid:
'T gewenschte wensch ik nog, en niet voor my alleen
'K heb alles met uw Volk, en sy met my gemeen.
| |
Ons en wy.UW volk, uw eygendom, het Lighaam en de Bruyd
Van uw gesalfde Soon, na 't eeuwige besluyt,
Dat gy gemaakt hebt in en met den selven Soon;
En stelt dat uytgevoert in uwe Kerk den toon:
In 't ruym verschiet en maat der gaven die gy geeft.
Dat groote lighaam dat soo veele leden heeft,
Aan welke gy uw Soon tot hooft aan allen schenkt,
Ga naar voetnoot*Door eenen Geest gedoopt, tot eenen Geest gedrenkt:
Waar van ik immers my een levend lidmaat ken,
En dus onscheydelijk daar meê vereenigt ben:
Gelyk hier ons en wy in 't bidden dat beduyt;
Voor 't wel bewust gemoed geen sinneloos geluydt;
Maar regt gevat een woord van wigt en goet verstand.
Dat my de kragt vertoont van dien onverborgen band,
Die door geen afstand ooyt 't ontstrikken altyd klemt.
Daar ons begeerte hier beneden 't samen stemt
Met al de zielen die reeds rusten; ja uw Soon
Bid nergens anders om, verheven in sijn troon:
Hy bid voor ons, gelyk hy ons te bidden leert,
| |
[pagina 48]
| |
Geef ons dan, 't geen uw Soon tot uwen roem begeert:
Verblyd ons eenmaal met die groote biddens vrugt,
Waarom al 't schepsel als in baar-wee 't samen sugt,
En rekhalst en verlangt te sien de heerlijkheid
Der vryheid die gy voor uw kinderen hebt bereyd:
Waar van gy schoon ons 't vlees belemmert en omkleeft
Ons d'eerstelingen reeds en vaste proeven geeft:
En sien doen door 't geloof de wondren die gy doet.
O God! myn ziel vol vuurs, en smeltend in dien gloed,
Als buyten sinnen, dog verstaande wat sy seyt,
Vergeet haar selven in dees opgetoogentheid;
Verheugt sig boven maat in dat geluk soo groot!
Te mogen kunnen, ja te moeten in uw schoot
Uyt-gieten vryelijk al wat haar leyt op 't hert,
Te vinden rust en troost, in alle leed en smert;
Wyl 't vlees waar inse woont, en dat sy met sig draagt
Haar 't elkens neerwaarts perst, en haren loop vertraagt.
Of ik ô Vader! dan myn lippen somtyts sluyt;
Ik wensch; ik wagt; en dus, myn bidden heeft nooyt uyt,
Soo lang gy t'samen houd myn losse levens knoop;
Ja nog niet als dat vlees al rusten sal in hoop,
Tot dat ik voor u in onsterflijkheid verschyn:
Wanneer al 't bidden, al 't verlangen uyt sal zyn.
| |
By-voegsel over 't WEL bidden.EEn seekre klank en tal van woorden diemen uyt,
Van 't geen men wilt en eyst, met smeekende geluyt,
Ist waare bidden niet; nadien een huychelaar
Dat uyterlijk kan doen, om eer, met bloot gebaar:
En selver dat men al in vurige ernst begeert,
Al wat natuur en nood wel aan een Heyden leert:
Die 't wesen dat hy houd voor magtig, aansoek doet
Is het regt bidden niet dat Jesus keurt voor goed:
God, die een Geest is, wilt in Waarheid en in Geest
| |
[pagina 49]
| |
Ook aan-gebeden zyn, gelijk men doorgaans leest:
Den ongeloovigen den sondaar hoort hy niet,
Want sulken bidden nooyt in waarheid en geschiet:
Maar valsch, onwetende, en om vleeschelyk genot,
Om in 't geschapene te rusten, niet in God;
En daarom geen Gebed wort in den geest gedaan
Dan van een ziele, die omhelst heeft en verstaan;
(Geloovende gebragt tot selfs verloochening)
Wat goed'ren datse in en met Gods Soon ontfing.
Die vast-gaande op sijn Woord gedurig Amen seyd
Op 't bidden van haar Hooft, tot 's Vaders Heerlijkheid.
Sy vind, wel ingesien, al 't bidden sonder klem,
Waar door yeds in der tyd gesogt wort buyten hem;
Des volgtse sijn geley, na dien dog elk het wit
Moet missen, die niet regt na Jesus voorschrift bid,
Ons door de Wysheid Gods in hert en mond geleyd
Om saaken in dit blad wydlustig uyt-gebreyd;
Waar van de Hooft-som tot vier dingen ingekort,
1. My leert in d'Eerste plaats dat my geboden wort
Te nadren tot myn God, niet dienstbaar, maar als vry,
Wyl ik door sijn genâ een van sijn kind'ren zy.
2. Daar na dat ik niets wensch als d'aanwas van sijn Ryk.
En daar toe 't geen my hier tot hulp dient tydelijk:
3. De reden myns Gebeds, is dees erkentenis
Dat Godes 't Ryk, de Kragt, en Roem dog eeuwig is,
4. 'T besluyt is, dat myn wensch (soo Jesus my gebied)
In ernst, in waarheid, en volstandelik geschied.
Dus bid ik na Gods wil, hoewel geen mensch dat hoort,
Dus bid ik in den geest al spreek ik niet een woordt:
Maar als ik handen hef en sprekend buyg myn knien,
Is 't om myn mede mensch door 't hooren te doen sien,
Wat myn begeerten zyn, en dit bewegen strek
Een buyten middel dat sijn ernst en aandagt wek;
Of voor my selven, soo ik 't in 't verborgen doe,
Myn leden komen God, gelijk myn ziele toe;
Des Hy in beyde sy verheerlykt: 't blykt dan klaar
| |
[pagina 50]
| |
Dat niet der woorden klank, nog 't by-gevoegt gebaar
Is 't bidden eygentlijk, of dat dat God behaagt;
Maar dat sulks toonen moet wat hert een Christen draagt,
Die sien en dulden moet, met bitter herten leet
Hoe dwaas de menschen zyn, en wat men bidden heet;
Die wyl hy ook een stap tot haar genesing set,
Van hen den laster lyd als hater van 't Gebedt.
O God! vergeef het haar, sy doen haar selven quaad;
Maar sijn des onbewust, tot dat gy metter daad
Haar oordeel als haar wil verandert en de kunst
Van Wel te bidden leert, uyt louter liefd en gunst.
|