De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Eerste Rust of Pause. 1. Kom dan beneffens my te merken, Voor eerst dat gy Jehova kent Als 't grond-begin, en uyterste endt, Uyt wien we, en tot wien we werken: 'T woord God behelst dien sin, en Hy Wier my tot God met sig t'ontdecken, 2. Wiens werken tot het middel strecken, Van 't worden 't geen hy was, aan my. Dat Zalig wesen van Naturen, 3. Heeft sijn vernoegen nooyt gesogt, Door alles wat hy heeft gewrogt; Maar goed en wys in sijn besturen Heeft my doen sien door klaar vertoon, Dat hy uyt volheid my wouw geven, Vernoegen, rykdom, ligt en leven, Met sig te geven in sijn Soon: In welken Soon hy my versoende [pagina 26] [p. 26] Met sig; en schold myn schulden quyt: Aan my betoont te deser tyd, Als alles tot myn welzijn doende. 4. Waer uyt dan volgt, dat niet alleen Hy gever is, en dus de werker; Maar selfs de gift: dit bind nog sterker, Myn Heyl en Heyligheid met een. 'T erkennen van Jehovaas wesen, Is my het eeuwig leven, en Daar in dat ik die Godheid ken, Vind ik myn deugtsaamheid te lesen. 5. Dus heb ik Hem tot God gekregen, Die, met dat hy dat wierd aan my, (Daar hy my vond in slaverny, In Baäls en Afgods-dienst gelegen, Niet min elendig als godloos,) My aan Jehovaas Heerschappye, En dus den waaren God, als vrye Heeft onderworpen, voor altoos. Dus ik niet door, maar voor myn daden Gelukkig wierd, en 't samen goet, Of heylig: 't welk men weten moet, Om regt te wegen Gods genaden: Vorige Volgende