De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Inval Over een Periode in 't derde lid van 't Doop Formulier. Namelyk, Dat wy door den Doop vermaant ende verpligt worden tot een nieuwe gehoorsaamheid. MYn Schepper die met my heeft op-geregt, Een nieuw Verbond der eeuwige genade, Op 't Bloed zyns Soons, met my daar in te baden; 'T welk mynen Doop my wislijk toont en segt: Heeft dus een Nieuw bevel my op-gelegt, 'T welk wesen moet het rigt-snoer van myn daden. Gehoorsaamheid aan God, of na 't bevel Dat hy ons geeft, te doen met alle kragten; Dat komt nu voor gansch nieuw aan myn gedagten, Voor henen oud by 't eerste Israel; Want den waarom verandert het gestel: Nu is 't Geloof, doe was het maar verwagten. Gebod en dienst was na dien tyd gepast, Een jok gansch hart, een strengen toom der leden; En na het geen zy deden of misdeden, Was dreyging en belofte daar aan vast: Maar nu is my myn pligt niet meer tot last, Om dat myn hert inwendig is besneden: In Tafelen van steen niet, maar van Vlees, Heeft God zyn Wet der vryheid in-geschreven; Ik worde uyt Lust dan tot myn pligt gedreven, En geensins meer uyt dwang door hoop of vrees: [pagina 15] [p. 15] Dit was 't waar op de letter voormaals wees: Nu als de vrugt van Christus dood gegeven. Den Water-doop, die nette schildery, Van dat ik met Gods Soone ben begraven, En op-gewekt, (en soo aan al zyn gaven Gemeenschap heb) toont my myn selfs als vry, Herstelt vernieuwt, en dus vermaant sy my, Tot een gedrag, regt anders als der slaven: Dat is; myn God gansch willig, gansch bereyd, (Om dat ik hem heb tot myn deel ontfangen, Niet meer op dat ik mag myn Heyl erlangen,) Te dienen met een blyde werksaamheid: (Volkomen nieuw is dees gehoorsaamheid:) Hier in den geest, geloovig aangevangen. Die in 't bestier der leden wort ontdekt, En soo het hert dat God my heeft gegeven; Om na zyn Eer en 's naastens Heyl te streven; Wyl gans myn wensch tot zyn bekeering strekt: Soo vind ik nu wat zeyl-steen dat my trekt, Door liefde Gods, niet myn belang gedreven. Dat oude 't welk natuurs en zede-wet, My had geëyst na myn verblinde meenen, Is uyt myn geest op 't nieuw gesigt verdwenen Des pligts, aan my als Doopling voor-geset: En of my 't vlees belemmert altemet, Gods sterkte breekt door die beletsels heenen: My wysend' op myn Doops verzegeling; Ter Zalige gehoorsaamheids verpligting: Och gave God door zynes Geests verligting, Dat nieuw verstant aan elken Doopeling! Soo was'er geen die niet zyn Doop ontfing Tot vollen troost, en zegenende stigting. Vorige Volgende