De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Uytbreydinge Van Rom. VIII. vers. 12, 13. D'Apostel leert my wat verpligting op myn leid; Ik ben nu schuldig, niet den vleesche; dat 's te seggen, Te loochenen den eysch die 't vlees my voorblyft leggen. Mits ik een andren geest, als dien der dienstbaarheid, Die in my wrogt tot vrees, heb van myn God bekomen, [pagina 13] [p. 13] Waar door ik ben als kind voljarig aan-genomen; Die roepend in myn hert, daar Abba vader seyt: Geest die met mynen geest getuygt, dat ik myn God Tot kind geworden ben, en erfgenaam bedegen Myns God, en met Gods Soon geregtigt tot de zegen, Die hy bevogten heeft; 'k moet deelen in zyn lod: Dies my, om my met hem verheerlijkt te verblyden, Niets als voor zynen naam, en dus met hem te lyden, Met allen noodig is, 'k heb anders geen gebod; Sulks dat nu een van tweên volgt sonder tusschen stand; Dat ik my als een kind, en vrye moet beschouwen, Of dat God anders my sal voor een vyand houwen, En daar na voelen doen, zyn gunst of strenge hand: Na zyn regtvaardigheid moet hy my overgeven Ter dooding, dat 's geseyt, om troosteloos te leven, Soo 'k my nog dienstbaar stel, en dus aan 't vlees verpand. Maar soo 'k de werkingen van 't stoff'lijk lighaam, dat Niets goeds en heeft, en steeds my leugens wys komt maken, Groothertig door den geest kan dooden en versaken; Soo sta en ga ik voort op 't regte levens-pat: 'T is regt by God in sulk geval my troost te geven; En vrede en vreugd' in hem, dat is de ziel van 't leven, En 't leven van de ziel: hoe 't ook de wereld vat. Vorige Volgende