Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Gy en zult niet Steelen.GY zult niet Steelen
Eyst blijdb're Trouw, die 't onze en 's Naastens goed bewaar:
Niet na 't beschreven Recht alleen, dat al de deelen
Van Recht en saaks-bezit op 't nauwst gesplit heeft; maar
Na 't Goddelijk gezach, dat hier voor al moet gelden:
Hy Grooten Eigenaar van watter is en leeft
Ga naar voetnoot(a) In't wonderlijk Heel-al, wil ons sijn Mildheid melden,
Die hun bescheyden deel den Mensch en Dieren geeft:
Twee dingen sijn gemeen; de Lucht die ons omvademt,
Onmeetbaar in 't bevang; die Mensch, Gediert' en Vee
Onmoog'lijk missen kan; waar in men zweeft en ademt:
Daar na, het hobb'lend zout der woeste groote zee
Voor allen Volken ter bevaring; schoon vermetel
Zich ymand dwaas verbeeld een eygen zee-gezag
'tGeen Vorst kan uit wel eer in zijn bevloeiden zetel
Zijn hoofse vleiers klaar deed blijken als den dag:
Voort d'Aarde en haar beloop is voor de Menschen Kind'ren,
By Erflijk leen-besit, dat Adam eerst ontfing:
Doch wijl t' verwart gebruyk onmijd'lijk most behind'ren
Daar elx behoefte wies door zaads-vermeerdering;
Heeft tot vereisten schik de schifting voet genomen:
En yder, na de maat van groot of kleen beslag,
Voor zich byzonder Recht van eygendom bekomen,
Op woonplaets have en goed, en watmen noemen mag:
Doe heeft het Woord van mijn en dijn zijn kragt gekregen;
't Welk, zoo het binnen 't perk der billijkheyd verbleef,
Zoud d'onderlinge rust bestendigen in Zeegen;
Daar 't nu veel onheils baart in 't rennen buyten schreef:
| |
[pagina 70]
| |
Van dat zich Adam eerst in diefstal had vergrepen
In 't nemen van de Vrucht des Booms, waar aan hy niet,
Op doodstraf, raken mocht zijn aller slimme kneepen
Der Menschen harten vol, tot algemeen verdriet:
In 't geen des naastens in t'onttrekken, en te fnuiken,
By onderkruiping, of by rooving, en geweld:
Waar tegens dese Wet wil toeverzicht gebruiken;
Die alle oprechtigheid des handels noodig steld:
Dit wil in 't gros de Wet der Menschen ook be-oogen,
In reegels zonder tal, zoo veelerlei en veel:
Zoo straftze roof en dieft, en valschheid; doch haar poogen
Betreft het minste stuk, en slegs het buitendeel:
Men weegt de zaken niet in altijd nette schalen;
Ga naar voetnoot(a) Waar om? want eigenbaat in 't best geregelt rijk,
‘En Staat, op d'evenaar de zwaartste zy doet halen:’
Dat heet t' gemeene best, waar voor al 't mind're wijk.
Doch wijl een Onderdaan, mijns oordeels, niet gezet is
Tot peiling des geheims en grond van staat-belang;
Pass' elk zich zelven toe hoe heilig deese Wet is,
Zy sluit gerechtigheid en Liefd' in een bevang:
Laat Hoog en Laag van God, die Zielen-meester, leeren
Die met volslagen Recht van alles ons beveelt;
Ga naar voetnoot(b) Een Rechte Wage en Schaal en Graanmaat zijn des Heeren,
Die hoogst in billikheid elk Schepsel 't zijn bedeelt:
Ga naar voetnoot(c) Ons oog zy dan niet boos, noch nijdig, daar God goed is,
Wie minder heeft of meer, zijn Wijsheid schikt het al:
En vloekt den Mensch die op 't vermogen groots van moed is
Daar van Hy d'Erfheer hem doch Reek'ning vergen zal:
Of ook 't vertrouwde Geld op winning uit geset is?
Niet soo de vrek dat meent, maar in goed-dadigheid,
Den armen in den schoot geworpen: en gelet is
| |
[pagina 71]
| |
Dat niets verkeerd'lijk wierd noch quistig aan geleit:
Dit wil, dit eist de Wet, om hand en hart te ruimen
Van d' ondeugd hier gewraakt: men breng dan niet ter baan
Gekroonde Roovers, die de zee ontsaglijk schuimen:
Of plegen dwinglandy op vremd en onderdaan:
Of die langs Bosch en veld de Reizigers verletten,
Dien sterkt' en boosheid dient tot allen overlast:
Den lieden van hun goed en leven forts t' ontsetten:
Wien, wordense eens beknipt, een bitt'ren uitgang past:
Die daden komen ons met huiv'ring in gedachten:
Men houd zich vies en vremd van die knaphandigheid,
En haat'lijk nacht-bedrijf van stoute boeve-jagten,
Dien 't loon van Koord en Roe en Rasp-huis is bereid:
God wil my (zegt men straks) van zulk een ramp bevrijden,
En wel gewoogen straf dien schelmen aangedaan!
Maar Mensche! zoo gy wilt een schandig kot vermijden
Gy moet in 't naaste huis niet los ter Herberg gaan:
Die afkeer heeft in ernst van alle dieve-stukken
Schuwt ook de minste daad: wijl 't kenlijk is, hoe haast
Een kleen vergrijp daar in tot grooter voort doet rukken:
En dat Gods wraak altijds de zond' is nagelnaast.
Maar och! wie zouw den drom der schuld'ge konnen tellen?
Die 't laag gericht of niet of selden doemt en daagt:
Schoon God hen na zijn Recht eens streng te Recht zal stellen
Wijl hun bedrijf het merk van 's Naasten afbreuk draagt.
Want straft m' een armen hals die onbedacht en simpel
Heeft groflijk misgetast in s' naastens goed of geld?
En zouw hy schuld'loos staan die loos'lijk 't Quaad bewimpel,
Of zijn doorstikt bedrog druft stijven door geweld?
Hoe sal 't den Oudsten dan des volks, en hare Vorsten
| |
[pagina 72]
| |
Op komen! zoo 't gezach hun plicht vergeeten doet:
Wier heblust als een stroom des zee-vloeds opgeborsten
Om verrukt, binnen sleept, al wat die drift ontmoet?
Wat zal 't den Amptenaars die groot bewind van zaken
En schatten is vertrout, eens duur ter Reek'ning staan!
Ist dat se stout'lijk zich der land-kas meester maken,
En in 't gemeene Geld, als tot hun eigen, gaan:
En min bedienden die s' Lands Middel, Tollen, lasten
En wat dies meer mach zijn, trouw in te vord'ren staat,
Zoo veer z', in ongedenk haars eeds, daar buiten tasten;
Een neep die 't slechter Volk diep tot in't been toe gaat:
Ook die aan d' and're kant voor-dacht'lijk sluiken derven
Des lands en s'Heeren Recht: als waar 't in spijt der wet,
En opgeleiden last, en hun zoo grof verkerven
Stout wagen op de boet, hoe scherp daar opgezet:
Ga naar voetnoot(a) En och de Richters die hun ampt Godlooslijk schenden,
Ga naar voetnoot(b) Die om 't geschenk den guit voort-trekken in 't gericht:
Daar s' in zijn twist-zaak 't Recht des Vroomen om doen wenden,
Ga naar voetnoot(c) En als vermalen der bedrukten aangezicht:
Ga naar voetnoot(d) Met tegen Recht, als Recht, hun strikken voor te zetten:
Ga naar voetnoot(e) (Dien wis beloopen zal het uitgeroepe wee)
Met d' Oeffenaars, die tot verwringing van de Wetten
(Van moeite zwanger) staan met tong en pen zoo ree,
Om uit de schaad' en 't leed van and'ren baat te trekken:
Wien 't goed en zweet, ja 't bloed der dingers valt tot buit:
Met zamen 't twist-geding en d'uitspraak weg te rekken;
Of als de zaak, hoe blank, vermorst word en gestuit.
Daar 't schijnt die pleit en wijst, datze eenen buidel maken,
Tot zaam'ling van die winst: doch dit en mach noch kan
Het dun getal van die daar vry af zijn, niet raken;
Wiens Ziel blijft uit den Raad van zulken roof-gespan:
| |
[pagina 73]
| |
Maar stel daar by, die zich der woekker-winst niet schamen,
Als 't maar de Borger-wet quansuis by gunst-briev' doogt;
Doch, kan wel zulk een Gast aen Jesus Dis betamen,
Die voor den armsten hoop een duur gerijf be-oogt?
Al tooit men t' met den naam van Bank en Pand-beleening,
Bedienstig voor 't Gemeen; daar 't Woord van lombardy
Viel hard en ouwderwets: een wel gewoogen meening
Erkent dien handel als de snootste uitzuipery:
Daar rijst men 't geld, een waar om alle waar te koopen,
Ten hoogsten prijs; en teld op 't smertende Verband;
Om den behoeftigen ten been toe 't Vlees te stroopen;
Ga naar voetnoot(a) Neemt dikwils s'Naasten kleed en als zijn ziel te Pand:
Een kansje! valt'er kans om 't hachjen in te slokken;
En zelden dat gelost het tot zijn meester keert:
Wie heeft noch lust een mijt te deelen van die brokken,
Daar zulken baat zich zelf als kank'rig roest verteert?
Ga naar voetnoot(b) Schoon voor een wijl hun huis by 't rooven van d' ellendigen
(Gehaelt op weeuw en Wees, en Armen) rijk en vol
Van schat en voorraat schijn; 't zal nochtans niet bestendigen
Want hen Gods Wraak beloert in 't speelen van die roll.
Terwijl men 't schrik geluit (in 't Wetboek uitgedondert)
Der plagen overzoo heilschendigen bedrijf,
Verdooft, door klank der winst tot dartig toe van 't hondert,
Of meer, na datter aan de vingers hangen blijf,
Zouw zulken doen niet hoog tot in den Hemel schreeuwen?
Ga naar voetnoot(c) Met onbetaeld en afgeknepen daghuur loon?
| |
[pagina 74]
| |
O God! bevrijd doch van die Wolven, Honden, Leeuwen,
Elk onderdrukte die zijn leed aan U vertoon!
Ga naar voetnoot(a) Vind hen die Huis aan huis en Akkers tot zich trekken,
Door treeken zonder tal en naam; tot datse schier
En grond en land alleen als eigenaars bedekken:
Wiens Goud- en goed-dorst is een onuitbluschbaar vier.
Ga naar voetnoot(b) Verdoemde Drift! de bron der opgehaelde quaden,
En qualen zonder end; dit doet gy en noch meer:
Door u heeft Judas ook Gods Zoon, zijn Heer, verraden,
Al stort' hem 't naberouw te laat in wanhoop neer:
Ga naar voetnoot(c) De Gierigheid, den naam van Af-Gods-dienst gegeven,
By Paulus, draagt met recht dien on-naam; want den Vrek,
Met zijn Gemoed van God zijn heil-bron afgedreven,
Omhelst met al zijn kracht den glinsterenden drek:
Wiens Ziele noemt het Goud en Fijn Goud zijn vertrouwen,
In die verleidingen des Rijksdoms ankervast:
Als een ontzinde die op strand een huis wil bouwen,
Die in zijn blind bejag op Hel noch Hemel past:
Hy toont tot dit geen hoop, voor 't ander geen vervaarnis,
Ga naar voetnoot(d) Des zouw een Kemel, of een Kabel, als een draad
Door-slippen 't naalden-oog met minder prangs bezwaarnis
Als dat een Rijke in 't Rijk der Heem'len binnen gaat;
Ga naar voetnoot(e) Zoo droop die Jong'ling door met afgesneden hoope
Vol droeffenis; aan wien Gods Zoon bevoolen had
Zijn Goed'ren ten geschenk voor d'Armen te verkoopen,
En toe-gezegt in plaats een nooit-begreepen Schat:
Niet als den vuigen hoop van sterke Beedel-brokken
| |
[pagina 75]
| |
Nieuw Roomens wan-gebroed, dat hier den Gek mee speelt
(Op 't aanzien deezer spreuk, door hen by 't hair getrokken)
Dat zich des gelds ontslaat, maar d'Armen meest besteelt:
Maar om hem 't masker der geveinstheid af te rukken,
En hooch-gezeten waan, daar zijne Ziel in stak;
Ga naar voetnoot(a) Van dat hy stip de Wet volbracht had in haar stukken;
En toonde wat hem ter volkomentheid ontbrak:
Een zaak die hy noch nooit gevat had, en daar neven
Dat al zijn aards bezit af-hangk'-lijk was van God,
Om als die Meester spreekt daar blijd'lijk van te geven,
En om te deelen ter behoeftigen genot:
Ga naar voetnoot(b) God die Barmhertigheid veel meer als offerhanden
Ga naar voetnoot(c) Van ouds gewilt heeft, stelt, tot oef'ning van dien plicht,
Den Rijken in der tijd het middel mild ter handen;
En schept het onderwerp waar aan men zulx verricht:
Nu, daar 't veel Zaal'ger is te geven dan t'ontfangen,
O Rijken! 't staat u toe, doch met bescheidenheid,
Van uwen overvloed, volvaardig uit te langen:
Dat blijft van al uw schat het zeekerst aangeleit.
Ga naar voetnoot(d) Des Armen mond, die gy gespijst hebt, zal u zegenen;
Uw' lijnwaad, en uw' wol, die zijne lenden dekt,
Ga naar voetnoot(e) Dat uitgeschoote geld met volle winst bejegenen,
Als g'uit uw leemen hut in d'Eeuw-ge Wooning trekt:
Wel hen dan, die dees deugd oprechtelijk betrachten!
Wiens slinker nauwlijks weet wat hunne rechter geeft:
Doch dwaas, die vremt hier van derft uitten zijn gedachten,
‘Dat yder voor zich zelf, God voor ons allen leeft:’
De Suffaart niet alleen dien van zijn Goud bezeten
Veel armer van verstand als opgepropt van 't goed
| |
[pagina 76]
| |
Het hart niet heeft om daar ter nooddruft van te eeten:
Wiens vrekheid hem ontsteelt al zijnen overvloed.
't Geld hier een meerder tal, wiens weelde sluit hun oogen
Voor s' Broeders brood-gebrek; en komt hen iets te voor
By kondschap, of verzoek, zy voelen geen meedoogen;
Maar sluiten om een niet hun Buidel, hart en Oor:
Het aanzoek wijst men af met bitter toe te graeuwen,
Met opgeraapt verwijt, of dat ter plaets niet past:
Of smijt ter nood een brok versmaad'lijk onder 't snauwen
Den Bidder toe, al lijd hun eigen beurs geen last:
Besluit'lijk, daar 't die geld, de gift is ruim zoo karig:
Maar voor hun ydel Oog, en lekk'ren bek en keel,
En is men door den band niet eens zoo deun, en sparig;
Waar aan men onbeschroomt verspilt der armen deel:
Zy voelen niet hoe zwaar dat eens, in 't uiterste Oordeel,
Deez' onbarmhertigheid zal wegen op de ziel;
En geen ontkenning of bewimp'ling tot hun voordeel;
Ga naar voetnoot(a) Om hen die Jezus hier in zijne Plaats behiel:
Men hoeft niet op de Pracht der Vorsten uit te varen;
Wiens hoogen stant vereist in kleeding, stoet, en dis,
Een breeder omslag om 't wel voeglijk te bewaren;
Den kleinen past het niet 't geen hen betaam'lijk is:
Noch 't middelslag die steets den grooten op de hielen,
Van volglust aangenoopt, hen steeken na de kroon;
En daar hun matig goed, ja schatten aen vernielen,
Dat zich in trotsen bouw, en gevel-praal, vertoon:
Of als den Huis-heer telt (die m' als van 't hart moet snijen
Een Aalmis hoe beschroeit,) zoo groote sommen neer
Aan binnenwands cieraad, en kunst van schilderyen;
Zoo hoog op geld gezet als haar een Gek waardeer:
Of die op eenen keer vergasten en versmullen
Op 't nieuw en groots fatsoen, wel zoo veel drank en spijs,
| |
[pagina 77]
| |
Als een betaam'lijk tal de holle maag zouw vullen,
Verscheide dagen lang, op reedelijker wijs:
Ga naar voetnoot(a) die met den Rijken Vrek steeds waard, of Gast, hun leden
Omhangen met de pracht van duur gekocht gewaat;
Voor welkers prijs men zouw veel naakte lijven kleeden,
Waar van 'er meenig voor hun doove deuren staat:
Ga naar voetnoot(b) Als Lazarus, och arm! dien vol ellend en zeeren
Geen kleed noch laaffenis gebeurde; maar een jacht
Van Reekels (in den aard beleefder, die zijn zweeren
Noch lekten;) wierd het brood en brokken toegebracht.
Hoe is den Geest van 't gros der Vrouwen thans gespannen
Op 't nood'los kost'lijk mal, na dat haar neiging strek,
(Dat veeltijds maakt berooit de Gelt kas harer Mannen)
In ydel smuk-cieraad, dat haren aard ontdekt:
Of daarze zijn verlet met bleiken, weven, spinnen,
Van meer dan huis-behouft' behoorlijk eischen mag;
Haar koffers vol gepropt van nooit gebezicht linnen,
Nauw eens om zeven jaar bescheenen van den dag:
Of die hun kindertuich en kraampracht overdadig
Toe-reden boven staat; daar elks geboorte-smet,
Ga naar voetnoot(c) En nijpend baarwee niet die zotte drift bezadig;
Dat veel 'er gladde beurs in kreuk of rimpels zet:
Ook die op 't kaart-spel zoet, en liever in Saletten
En buurpraat, als by huis of stichtlijk in de Kerk,
't Geen Vrouw en dochters past, heel los ter zijden zetten,
Verhit en knap ter hand tot zulk een ydel werk:
Hoe zwaar hen tijd en geld en Godsvrucht hoort te wegen;
By spel en winst gezet, 't schijnt lichter als een aas:
Haar geest woont in de kaart; en spreekt'er yemand tegen
Die is in haar verstand armhertig, vijs, en dwaas:
Maar't geen in't zwakker volk zoo schaad'lijk is te doemen
Heeft zwaarder na-sleep by het sterker Mans-geslacht;
| |
[pagina 78]
| |
In aard een Duivels vond en diefs bedrijf te noemen,
Schoon heb'lijk hedens-daags als levens-zwier geacht:
Daar waagt men eigen geld om 's naastens geld te winnen;
Onwettig, doch daar zelfs het mensch'lijk recht in zwijgt:
De baan tot griev en val der beste huisgezinnen,
En speler zelf, die glad daar langs in Armoe zijgt.
Noch ziet men groot en kleen zich zelf des tijds ontsteelen
Voor 't heilloos tijdverdrijf, zoo hittig en zoo noest;
Tot zinkens toe, in 't wadd' der bloed'ge Moord krakkeelen:
Niet zelden 't slot van 't spel dat Lijf en Ziel verwoest:
Waarom de nikker lacht; die nooit een kans tot winnen
Van Dobbelspel voor zich verkijkt, maar dief'lijk loert
Op zulken prooi: wanneer, door drank ontschroeft, de zinnen
In kaart- en teerling-worp haar zelven zijn ontvoert.
Dit maakt in 't wijn-gelag, en kot, en kroech, de neering;
Voor 't lichte schuim de keest van hunne bezigheen;
In spilgoeds machtig erf een doodelijke teering,
Van 't geen zijn Vaders zorg had deun geschraapt byeen:
Die, keek hy nu eens op, het hart in 't lijf zouw krimpen
Te zien hoe dat zijn zoon dat zuur gewonnen geld
Verhoert, vertuist, verzuipt; en durft dat doen verglimpen
Als Ruiterlijk geleeft: daar deuchd om quijnt en smelt:
Daar veel hun dienst voor veil, hun huis voor open zetten;
Al waar op reek'ning word geschonken, en getapt:
Dies is hy vast te been die d'opgespanne netten
En 't Lok-aas, dicht gestrooit, en door- en overstapt:
Die kroegen, kleen, als groot, staan zwart met kool te teekenen.
Het zy m'er staa of zit, als pesten voor 't gemeen;
| |
[pagina 79]
| |
('t verblijf der Reizigers daar onder niet te reekenen,
Of ook der Handelaars tot koop bedrijf by een:
't Geen plaats en dak vereist.) maar wensch'lijk die te weren
Dien tot betaamlijk doen de zinnen av'regts staan;
De hondert tegen twee, als Voogels licht van veeren,
Die halen ten bederff de domme jongkheid aan.
Ga naar voetnoot(a) Maar zoo de zondaars u aanzoekken, (zegt dien wijzen)
Mijn zoon, verwilligt niet; zoo koom niet in 't gelag
Ten Satans dienst op 't loon van 't eindeloos afgrijzen;
Dat ook in 't Tijd'lijk u geen welstand baren mag:
Vereist Geregtigheid aan yder 't zijn te geven,
Zoo aan uw' eygen zelf, als aan uw' Even-mensch,
't Word u in dit gebod verbieds-wijs voorgeschreven;
En blijft in zede pligt des Vroomen hoogste wensch:
Want is 't dat God hem heeft een vluggen Geest gegeven,
En leden tot bedrijf; zy mogen beyde niet
Onnut vermuffen in een leuy bedrijv'loos leven,
Daar s' Menschen stand hem hand- en Herssens-werk gebied,
In zijn behouftigheen des levens hier beneden:
En niet doen 't naaste grenst aan Deugenietery;
Gewraakt in dit gebod: om zich tot bezigheden
Te schikken eens beroeps dat goed en eerlijk zy,
In deugdelijke vlijt, die veiligst zal verrijken;
Maar een beroep dat licht de gangen slibb'ren doet,
Doro hach'lijk gladde winst, is 't dat hy kan ontwijken,
Met al wat quetsen kan de rust van zijn gemoed:
zoo niet; hy poog den voet omzigtig vast te zetten
In 't Ampt hem opgeleit; en houw zijn handen net
Van al wat haakt en kleeft: door neerstiger te letten
Ga naar voetnoot(b) Op 't maan-woord; eist niet meer dan 't geen u is gezet;
Des Boet-verkonders les, als hem de tollenaren
Afvraagden; hoe hun ampt te oeff'nen zonder blaam?
Zoo leerd hy alle die zijn Doopelingen waren,
| |
[pagina 80]
| |
Ook wat den krijgs-knecht en zijn overste betaam:
(O dat in Vreeze Gods veel Hoplui thans zoo deeden!)
Ga naar voetnoot(a) Doet niemand overlast, ontvremd geen Mensch het zijn
Bedriegelijk: en zijt met uw soudy te vreden:
Zoo schuuwt een eerlijk man al wat ondeugend schijn:
Daar 't spreekwoord zeit; dat elk een dief is in zijn neering,
Zulks smaalt op 't wan-bedrijf van hem die handel doet;
De vroede in tegendeel begrijpt een nutter leering,
Dat liefde zoo zijn eisch als winning reeg'len moet:
Die aan 't gevondene ook zijn vingers niet wil branden,
Ga naar voetnoot(b) Hy rust niet, voor dat goed tot zijnen meester keer:
En wat hem word betroud is in bewaarder handen,
Om 't weer, ter rechter tijd, te leev'ren aan den Heer:
Op in-schuld zal hy na vermogen ordre stellen,
Op dat zijn schuld-heer zy voldaan ter goeder trouw:
Niet liefdeloos en straf een mede-dienst-knecht knellen
Ga naar voetnoot(c) (Om hondert penningskens) die hem vernoegen wouw.
Zoo ook een slinx vergrijp inwendig hem ver-oordeelt,
Hy maak, is 't doenlijk, zich dien loodlast rustig quijt;
Ga naar voetnoot(d) En volg, zoo 't wezen kan, Zaccheus dierbaar voorbeeld,
Die viervoud weder gaf, wil-vaardig, en verblijd:
Zoo aardsen Rijkdom hem door wettelijke wegen
Ga naar voetnoot(e) Te beurte valt, hy zie op God wiens linker-hand
Die goed'ren nederstort, en dank hem voor dien Zegen;
Maar zetter 't hart niet op, om haar zoo broozen stand;
Die een bestend'ger goed wenst in zijn Ziel te dragen:
Zoo ook aan d' andre zy, in spijt van zijn gepoog,
Veel weerspoeds hem beknelt, 't gebrek hem dreigt te plagen;
Dat niet zijn hart bezwijk, maar rijs zich bet om hoog:
zijn troost-grond zy gevest in Jezus die beneden
| |
[pagina 81]
| |
Is zelver arm geweest, en d'Armen eerst voor al
Besocht heeft: Hy getrouw, die hun verlegentheden
Meelijdig voelt, hen wis daar uit verlossen zal:
Maar om, zoo 't God behaagt, met meer gemak te leven,
Ga naar voetnoot(a) Toont Jakes Wijzen Zoon, een middel-weg, en bidt,
Dat God geen Overvloed, noch Armoe hem wil geven:
Want haast den Aardworm God vergeet in 't zat bezit
Des Rijkdoms; of uit nood, verarmt, vervalt tot stelen,
En tast mismoediglijk den naam zijns Scheppers aan;
Dies smeekt hy Hem zijn brood bescheid'lijk toe te delen,
Dat zagt en matig voed, en doet verngoet bestaan:
Hier toe bereidt hy zig om zulx met rust te smaken;
't Voornaamste en eerste zijns begeertens, eer hy sterf,
Is, dat God Ydelheid wil verre van hem maken,
En snoode loogen-taal, zoo veeler ziel-bederf:
't Heeft hier ook zijn bescheid; wijl dievery en liegen
Door helsche mengeling, zijn aan malkand're vast;
Om zoo zich zelven als een ander te bedriegen;
't Zy in bezitting of door naspraak aangetast:
God die den Hoon zijns Naams steld een der zwaarste schulden
Wil ook in s' Menschen Naam, het schepsel naar zijn Beeld,
Na zijne Wet geen griev' noch schandig eersmet dulden:
't Zy zulx den Naasten of zijn eigen zelfs gespeeld,
Want als ze zegt;
|
|