Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
En om de waardigheid des Houw'lijx uit te breiden,
Zulx op te halen uit haar grondslag en begin:
Aan al 't Gedierte was in 't Scheppen wel gegeven
Een weerga' na sijn aart; maar Adam vond'er geen
Die tegen over hem ter hulp met hem zouw leven,
Toen noch te maken uit zijn eigen Ribbe-been:
Die God hem, als hy sliep, ontnam en daar toe bouwde,
En tot een puik-geschenk hem zelf heeft toegebracht;
Die als hy, nu ontwaakt, dat lieve Beeld beschouwde
Blijd uitriep; dees is uit mijn Vlees en Been gewracht:
Men noem haar uit den Man genomen dan Manninne,
Op dat de Mensch voort aan zijn Wijf het wettig deel
Zijns zelfs, met sterker trek, dan zelfs zijn Ouders minne!
Die twee dus zaam gevoegt zijn een volkomen heel:
Dus uitt' hy d' Inspraak Gods, die met een vloed van Zegen
Dat Paar heeft overstroomt, het woord hen aangezeid
Heeft beyde met een kragt der vrugtbaarheyd bedegen.
Die namaels boeten mogt de breuk der sterflijkheid:
Want daar den Echtband blijft al is den Mensch gevallen
De Kinderteeling, hulp en troost haar wit en werk,
Is 't bedde en eerl'ijk, en betamelijk, aan allen:
En voor den lust des vleeschs een wel geregelt perk:
Die wijst'lijk in Gods vrees gekeurt heeft en verkregen
Een waardig Echtgenoot, geniet in zulk een stand
En luk dat in der Tijd alle and'ren op kan wegen:
Daar Geest en Lichaam zijn vereenigt door dien band:
Ga naar voetnoot(a) Een bet-gesnede Pen beschrijft die zuivre weelde,
Die by uitnemendheid het eerste Paar genoot:
Ons blijft een dunne smaak die onze ziel verbeelde
Een Gods verborgenheid zoo heilig, en zoo groot:
Geopend in zijn Woord, en door ontleende namen
Van Liefd' en Houwelijk, in alle omstandigheen
Ons voorgesteld, als wat die Goedheid wou beramen,
| |
[pagina 55]
| |
Om met het Menschdom in een Zielverbond te treen.
Wie moet, al denkend' op dit stuk, zich niet verliezen?
Zoo hoog, zoo wonderbaar! hoe is dit blad bequaam
t'Ontvouwen hoe God eerst wouw Israël verkiezen
Uit alle Volkeren, en noemen als by Naam:
Haar tot een eigen Volk zich heiligen, de panden
Te schenken van zijn Trouw, zijn Rechten en Verbond:
En tot een Morgengaaf de Kannaijtse Landen,
Een donk're schets van 't Goed dat noch te wachten stond:
't Behaagde Hem die Kerk zijn Bruid, zijn Wijf, te noemen,
Die hy rechtvaardig om haar Overspel verstiet:
Maar niet om haar geheel en altoos te verdoemen,
Maar vol ontferming weer te wenden haar verdriet:
Veel heerlijker haar op te rechten in Messia;
Waar op de keest en Geest der Profeetcien doelt:
Op dezen hoogen trant en stijl draaft Jezaïas,
Met elk die op die stof de drijving Gods gevoelt:
Een kracht van Hemels vuur holp Davids geest aan 't zieden,
Ga naar voetnoot(a) Wanneer hy lang voor heen het Lied der Liefde zong:
Die ook zijn Nazaat toond' in 't Godlijk Lied der Lieden,
Te voelen in het hert, te voeren op de tong:
Werp hier de schoenen wech van dartele beweging;
Dees plaats is Heilig Land: geen vleeslijk herte kan
Die zoo verhevenste, en de kuiste minepleging
Bezeffen van een Ziel wiens Maker is haar Man.
Ga naar voetnoot(b) Zag Moze 't groot gezicht, de vlam den Doornbosch kussen,
Die gaaf en groen bleef schoon verslonden van dien gloed:
Zoo is die Liefde door geen water uit te blussen,
| |
[pagina 56]
| |
Die door de Liefde Gods omarmt word en gevoed:
In dees bespiegeling ontvonk het hert des Lezers,
Geleert door Jezus Geest (het Echtpand van dien Vriend,)
Ga naar voetnoot(a) Die let, hoe Paulus op 't beweeg'lijkst aan d'Efezers
Den Echtgenooten heeft dit voorbeeld toegedient:
Den Vrouwen leert dat zy zich onderdanig dragen,
Elk haren eigen Man, als zijnd' haar wettig hoofd
Gelijk den Heere; die na 't Eeuwig welbehagen
Is Man en hoofd zijns Volx dat recht in Hem gelooft;
Hem heilicht, en erkent als haren Heer en Hoeder,
Zoo van een yder lid als 't lichaam in 't geheel,
Der algemeene Kerk, die geestelijke Moeder;
Zoo vier en dien de Vrouw haar Man, haar Echt deel:
Den Mannen maant hy voorts haar Vrouwen te beminnen,
Gelijk ook Christus zijn Gemeent' heeft lief gehad:
Zich gevende in den Dood om deeze Bruid te winnen
Te wassen door zijn Bloed, en Geest, dat kost'liik Bad:
Om zig op 't Heerlijxt voor te stellen een Gemeente
Die vlek noch rimpel heeft; die Hy bezorcht en voed,
Als eige leden, van zijn vlees en zijn gebeente:
Gelijk een echte Man naar plicht zijn Huisvrouw doet.
Dit voorgestelde moet ons overslag doen maken
Van't groot gewicht der zaak in d'uitgebeelden zin;
't Verbod van Echtbreuk mach het tijdlijk Houlijk raken,
Maar 't eigen grondbewerp is Geest'lijk niet te min:
En elk belijder door den Doop zijnde ingeschreven
Tot een verloofde Gods; diens Bruigoms rein gewaad
Behoorlijk passen mach, betaamt het kuisch te leven,
Na Lichaam en na Geest, in zeden en gelaat:
Ga naar voetnoot(b) Want heeft niet Godes Zoon en Lijf en Ziele beiden
| |
[pagina 57]
| |
Voor dieren Prijs gekocht? en zich ten Eigendom
Ons uit het groote gros der menschen afgescheiden;
'tZy beids tot Heerlijkheid van zulk een Bruidegom:
Ga naar voetnoot(a) Die zoo ons lichaam heeft verwaardigt tot zijn tempel
En woonplaats van zijn Geest; die geen onreinigheid
Gevoeglijk dulden wil, maar binnen zaal en drempel
Eist opgeruimt te zijn; alle ontucht plaats ontzeit:
Ga naar voetnoot(b) Zoo vlied men wat den naam van hoererye voere;
Wijl daar door 't lichaam op het hoogste word onteerd:
Die Christi leden maakt tot leden eener hoere
Word dus een vlees met die waar meed' hy dus verkeert:
Waar door Gods schikking word onwaardiglijk verbogen,
Die 't recht van zulken doen vergunde aan 't Houwelijks-Bed:
Zoo dat die staandes Echts word buiten weegs getogen
Tot sluikmin, Echtbreuk pleegt na 't letterwoord der Wet:
Eist dat Verbond die twee een vlees te zullen wezen,
Des derden tussenkomst schend die geheimenis:
Ga naar voetnoot(c) 't Was van begin, dat ons de Heiland leerd' herleezen,
Geen mensch ontdoe het dat van God gebonden is;
Wiens wijsheid heeft gesteld een tussen wijdte, en orden,
Des Maachtaals, die den renn' der Houwlijkskeur bepaal;
't Bestek des eerbieds dat niet mach benadert worden;
't Zy dat deze opwaarts stijg, of lijnrecht nederdaal,
Of zijdlings tot hoe verr': na luid der strenge wetten,
Wier uitroep met den vloek te doen op Ebals kruin
Bevolen was wel eer, dat noch op 't hart moet zetten
De klem van 't hoog ontzach, dat dezen wech omtuin.
Ga naar voetnoot(d) En daar hy Israël op 't ernstigst wouw betuigen;
Wacht u met vreemden ooit in zwagerschap te treen:
| |
[pagina 58]
| |
Op dat 's uw herte niet tot hare goden buigen,
In geest'lijk Hoerery, den dienst van hout en steen:
En d'uitkomst leerde dat de volkeren der landen
Door d'Echtverbonden hen ten valstrik zijn geweest.
Dit maan ons ook, om op die klippen niet te stranden,
Ga naar voetnoot(a) Te luist'ren na de les van Paulus door Gods Geest:
Want, zoo men toonen mach den rechten aard der dingen,
Uit oorzaak, werk, en vrucht; zoo ongelijken juk
Te trekken, is't gespan van Peors koppelingen:
Een zielstrik en op't best de Bron van leed en druk.
Och! mocht ook dit een loog voor 't Oogen-vlies verstrekken
Der minnende, die naar een wensch-lijk houwlijk staan!
Om met den zegen Gods al 't moog'lijk nut te trekken,
Uit eenen koop en knoop die niet is af te gaan:
Maar, zijn de banden vast, en 't voorzien lang verkeeken,
Gelijk het meest gebeurt, verban de tegenheid;
Dit is uw' deel van God door d'uitkomst klaar gebleeken,
Tot troost en hulp of tot beproeving opgeleit.
Gy zijt, ô Man en vrouw! en Echt- en Bed-genooten;
Verknocht veel meer, als door den nauwsten vrind-schaps band;
Al wat de liefde quetst zy verre wech gestooten,
Daar tegen, wederzijds goedwilligheid geplant;
't Misvallige dat u mach in dien stand ontmoeten
Kleeft min aan 't Houw'lijk vast als aan de menschlijkheid;
Maar minnelijke deugd zal 't bitt're vry verzoeten,
Op 't Eng en doornig Pad dat na den Hemel leid:
Laat onderling zoo Man als Vrouw haar plicht bewaren;
De Man, in zijn getrouw'lijk voor te staan,
Als Huisvoocht; niet geneicht om bitter uitte varen,
Waar door den geest der Vrouw met smert word aangedaan.
| |
[pagina 59]
| |
De Vrouw' in d'achtbaarheid en heerschappy t'erkennen
Des Mans, als na de Wet; geen norse spijtigheid
Te toonen; haren voet in stilte t'huis te wennen,
Tot zulken doen en werk als haar is opgeleit:
Een eerlijk rein gewaad zy 't deksel van haar leden;
Geen wulpse dracht noch pracht, maar 't levende cieraad
(Voor God en menschen schoon) in eerbaarheid der zeden;
Zy schaamt' en matigheid, die allen voeglijk staat:
Geen kindse blooheid is't die wy hier schaamte noemen;
Maar t'smertende gevoel van onze zond'lijkheid,
Waar door wy uitter aard aan 't geen wy laakbaar doemen
Noch blijven vast gehecht ten dienst der ydelheid:
Die overtuiging moet met recht de kaken verven,
En snoeren onze tong van reed'nen zonder zout;
Een walm die 't zuiver waas der zeden doet bederven,
Door 't los gebaar gezult in ongebonden kout:
Die zich erinnert dan der ingeboore zwakheid
Roept voort de matigheid en soberheid te baat;
Geen dwalend by-geloof, noch zoo een stuurse strakheid,
Die 't wettige genot verwijtelijk versmaad;
Maar een omzichtigheid, die in 't gebruik der dingen
Van nooddruft en vermaak, een voegzaam paal en perk
Kan zetten; wijlze weet dat uit dien band te springen
Den geest en 't lichaam parst door overlastig werk:
Een tuk van d'eersten lust die d'eerst-geschape Menschen
Het bitterst' onheil wrocht, van hen tot ons gedaalt,
Die God begiftigt had met wat zy mochten wenschen,
Maar hun begeert' en lust tot eenen boom bepaald:
Geen duister zinnebeeld, op dat wy leeren zouden
Te blijven in 't bestek van 't geen geoorloft is:
Dien voet in spijs en drank, vermaak, gemak te houden,
Van niet onheb'lijk toe te tasten aan dien disGa naar voetnoot(a)
| |
[pagina 60]
| |
Van God ons voorgesteld: zoo rijk'lijk en verscheiden
Tot voorraad opgevuld; men dank die milde hand
En smaak (doch zonder 't hert daar over uit te breiden)
't Geen onz' behoefte ons eist in dezen broozen stand;
En 't zoete des vermaaks raak slegs den zoom der lippen,
En 't uiterste der tong, als honig die te veel
(Hoe lieflijk) die hem laat met teugen binnen glippen,
Word tot een walg'lijk slijm, en gal in maag en keel:
Dit neemt te dikwils laas! de dierb're ziel gevangen,
Tot dwangmacht van een ding te nietig in waardy,
En doet haar tot iets snoods voorbochtig overhangen,
Waar door ze 't wit en 't spoor ellendig bijster zy:
Ga naar voetnoot(a) Want hoe! daar Gods gena den Menschen is verschenen,
Datz' heilig, matig en rechtvaardig zouden zijn,
Kan iemand die met recht zich toe te passen meenen,
Die in begeerlijkheen blijft went'len als een Zwijn?
Die zich met brassery en dronkenschap bezwaren,
En kunnen, des vermaand, geen nucht'ren wakk'ren geest
In d'opgevolden buik en 't suissend' hoofd' bewaren;
Hoe veel onnoos'ler is den lust van 't plompste beest!
Als was 't gering dat Mensch zijn dorst en honger blusten
En tochten, als een Dier door zijn natuur geleid;
Hy slaat gedurig voort in 't scherpen van die lusten
En valt te wijder uit van reed' en deeg'lijkheid;
Ga naar voetnoot(b) Dies wint hier d'ontucht veld, by zatheid nooit de laatste,
Ten minste in wil en praat: te hunk'ren in 't gemeen
Als weel'ge Hengsten na de Huisvrouw hunnes Naaste:
Zoo 't Jeremias meld, en Paulus stelt by een;
Ga naar voetnoot(c) Laat ons (vermaant hy) in den dag en eerlijk wand'len,
Niet daar men brast en smetst, en overdadig drinkt,
Ook niet in plaatsen van oneerlijk minne hand'len,
Gelijk men uit dat slijk in dieper modder zinkt:
| |
[pagina 61]
| |
Ga naar voetnoot(a) Maar laat een reiner dragt uw ziel en lichaam kleden,
Trekt Jezum Christum aan, zijn kleed der Heiligheid:
Bezorgt het dartel vleesch niet tot begeerlijkheden,
Daar doch aan vleech en bloed Gods Rijke wort ontzeit:
Het dierelijk genot der lusten daar de zinnen,
Die groofst en in de stof bedommeld zijn, het meest
Op werken, breng ons doch bedenkelijk te binnen
Haar vluchtige vermaaks bezwaarnis voor den Geest.
Ga naar voetnoot(b) Wat dient men zoo den buik? die eenlijk voor de spijzen
Gemaakt is; dees en die zal God eens doen te niet,
In wezen, of gebruik, als 't lichaam zal verrijzen,
Verheerlijkt uit dit stof, op hooger machts onthiet:
Ons nu die in Geloof en Hoop dat heil verwachten,
Met Christus opgewekt uit d'eerste zonden stand,
Betaamt (op dat wy meest 't geen boven is betrachten)
't Onnutte werk des vleeschs te wijzen van de hand:
Waar toe de schaamte moet, met matigheid doorvlochten,
Een breidel voor den lust, een kuisheids gordel zijn,
Tot sterkt' en weerbaarheid; op dat deze, aangevochten
Van wellust, d'oogen sluit voor 't lokaas zoet in schijn:
Zoo leer men in 't bevang van eer en plicht zich sluiten,
En houde na de Wet het herte rein en kuis,
't Zy in den band en stand des Houwlijks, of daar buiten:
Niet woelend op den dril, maar by zich zelven t'huis;
In overlegging welk aan allen steeds betame
Tot werkzaam oeffening van dezen eisch der Wet:
Die, laas! tot schensmet van den Christelijken name,
In meer of minder maat word achter rug gezet.
Ik bind my in, van hier een breed verslag te maken
Der schennissen, wiens vuil den Christen bodem dekt;
Vertellingen, die't oor met smert en af-keer raken,
Der vloekdaan daar de nacht een schuif-gordijn voor trekt:
Zulk ergerlijk verhaal leert dikmaal d'onbewusten,
| |
[pagina 62]
| |
Wijl 't zaad dier zonden krijgt een opgank in 't gemoed;
Waar op de Satan loert en voert dien gloed der lusten
Haar brandstof toe, wiens loon is Sodoms zwavelgloedt:
Laat stikken, die verhit zoo helsche brokken zwelgen:
Maar mijnen geest, geraakt van een inwendig vier,
Zal zeggen watze voelt ('t zy wie zich des mach belgen)
Van 't openbaar bedrijf in 's Weerelds ab'len zwier:
't Zy ik de Weereld noem den Hoop der Onherboor'nen,
Of d'algemeene smet van Aards verdroventheid,
Noch dikwils krachtig in de ziel van Gods verkoor'nen,
Daar beide in dit gesprek als met de hand my leid:
Die vyandinne Gods, die speelpop van den Satan,
Ga naar voetnoot(a) Die rimpelige Hex, blankette Jezabel,
Houd altijd open school, en stelt een boozen raat an,
Trekt oud, en jonk, en groot en kleen, in Overspel:
Hoe word de Vreeze Gods beoorlogt van die snoode!
Die wellust, oogvermaak, en grootsheid, prat en fier
In haren Standert voert: haar Wachtwoord is de Mode;
Die meerder als de Maan is wisselbaar in zwier:
Zy spaart geen vonden om de Godsvrucht te ondermijnen,
Van acht'ren en rondom; en dient zich van 't gelaat
Der Huichelaars die goed en eerlijk willen schijnen;
Maar vreezen het te zijn, 't en waar in bloote praat:
Die doets' een effen Kleed en enge Moutjes dragen:
Maar in die Schapevacht verbergen 't Wolfs gemoed,
Een wulpse ziel ('t geen God en Menschen moet mishagen)
Die dikwils als ter smuik haar snoepsen lust voldoet:
Doch voor den dag gehaalt met nyvrig op te vitten
't Geen waarlijk doemlijk is; die lasterbare smet
Word hen, die ongevalst een kuisschen geest bezitten,
Strax opgeworpen, ja de Godsdienst aangezet:
En die als 't dekkleed van die stukken uitgekreten;
Of immers droef en stuurs, datze alle vreugd begrijnt,
Onhandelbaar en straf: des 't kinderlijk geweten
Afwendig word gemaakt van 't geen zoo leelijk schijnt,
| |
[pagina 63]
| |
Uit d'ingezope zucht om los en bly te leven;
Gelijk 't de Jonkheid meent, en d'Ouder daar aan kleeft:
Die 't Zegel des Verbonds, hen in den Doop gegeven,
Van 't hert en voorhooft wischt, en Gods Gebod weerstreeft:
Of zich de zulke dan tot sleurdienst laten vinden
Ter Kerkgang en 't gehoor, en somtijds aan Gods Dis;
't Is zonder 't hert den strik der ydelheid t'ontwinden
En 't blind gewoel waar mee hun ziel belemmert is:
De Weereld stroomt hen wech tot allerlei bedrijven,
En laat hen tijd noch rust in een geduurigheid
Van vruchteloos gezwerm, waar in ze hangen blijven:
Doch in verscheiden doen na yders aart hem leid:
Nu leertze aan Mensjes die in leeme-hutjes woonen,
(Zoo verr de buidelband of goed geloof zich rek,)
In kostlijk huis cieraad een Vorsten grootsheid toonen;
Al eist hun lager staat een minder ommetrek:
Dan speeltze haar rol zomtijds door d'onbeschaamde streeken
Van beeld en schilderwerk, tot kamerpronk gemaakt,
(Om ook de kuisheis daar, door't oog, na 't hert te streeken)
Dat op 't gezicht den lust uit haren sluimer raakt:
Hier leertse in overdaad en pracht den Dis bereiden,
Met vremde Keukenkonst die eet en drinklust wet;
Alwaar zoo Waard als Gast zich zonder vreeze weiden:
Zoo word een liefdemaal niet zelden tot een smet.
Hoe vloeit daar d'eed'len Wijn, in kop en schaal geschonken!
Die zwelgers ruim van keel uitnippen tot den boom;
Want 'tgelt een dubb'len dronk is't glas niet uitgedronken:
Ga naar voetnoot(a) De wet van Assueer is een versuften droom:
Dan schaftse saus en stof tot vrolijkheid, en lachchen;
Niet door een wijs gesprek als een aan Platoos dis,
Maar ongezoute klap met schateren en schachchen,
| |
[pagina 64]
| |
Daar 't stilste tijdverdrijf en kaart, en dobbel is:
Dus weet de Weereld haar genooden dicht te toeven,
En is in kot en kroeg de lachchende Waardin;
Zoo volgt haar 't gros van't graauw (ik zwijg van 't schuim der boeven)
Zoo vliegtse kamers en saletten uit en in:
Daar haren sleep bestaat in hen die net verbeelden
Verloore Zoonen, en den Rijken lekkertand;
Daar rijklijk in den dos verschijnt het kind van weelden
Wiens kleed en zeden zijn geslachte strekt tot schand:
Ga naar voetnoot(a) Die verr' van een verbond te maken met zijn oogen,
(Als Job, om geenzins acht te geven op een Maagt,)
De vensters van de ziel misbruikt, op dat zy mogen
Aanbrengers zijn en spien van 't geen hun lust bejaagt:
By Vrouwvolk die zich steeds met dart'le pracht bekleeden,
Na 't Françe voorbeeld van den Jufferlijken tooi,
Met borst en schouders naakt: men speur eens na met reden
Waar in dat wild gesnor verschilt van Hoeren-mooi?
Te meer als hun gelaat der blinkende aangezichten
Besmeert aan wang en lip, en weelderigen tret,
Een schaamteloos gemoed ten oogen uit doet lichten;
Dat strikken tot de vangst dier laffe zielen zet:
Maar netten licht van stof! als 't broos geweef der Spinnen,
Waar door den Hommel breekt, schoon 't Vliegjen hangen blijft:
Zy kiezen d'ommegang dier luchtige Bazinnen
Tot Meesteressen meest, maar zelden tot een Wijf.
Zoo leert de Weerelt thans de losse Jonkheid leven;
Men moffelt, stoeit, en malt: 't welk ziende nu ter tijd
Ga naar voetnoot(b) En zoude Gerars Vorst geen uitspraak mogen geven,
Wie Izaks huisvrouw was, en wie noch ongevrijt:
Haar praatjes wederzijds zijn 't schuimsel der gedachten
Van driftig ziedend bloed dat door hun aders zweeft;
| |
[pagina 65]
| |
Is schaamt en defticheid uit zulk een mond te wachten
Welk onge-achte taal en deuntjes van zich geeft?
Maar, hoe doch zouw zich 't hart dier ydelheid ontledigen?
Want, lezenze? 't is niet tot trouw bericht ter deuchd,
Maar 't geen de dwaasheid leert bedrijven, en verdedigen;
Al solfer in den gloed der tochten van de jeuchd:
En vrucht der ledicheid; die in gespitste herssenen
En darteler vernuft zoo giftige adders broed;
Die waarze treed de deuchd steeds bijten in de verssenen,
En schieten onvermerkt haar angels in 't gemoed:
Hier, ingemaakten ernst; en daar, door spel en kluchten;
Verslete heid'nen-pracht, en schandig Godendom,
Zal veel der vinders laas! in eeuwicheid doen zuchten:
Hoe schoon men 't met de huik van geestigheid vermom:
Maar noem het beestigheid van 't Reed'lijk te verbast'ren;
Een volglust die zich laat in 't vuilste wanbedrijf,
En schroomt niet d'instel Gods, een kuische trouw, te last'ren
En noemt hem dwaas die zich laat kopp'len aan en Wijf:
Wiens eigen ranken hem in snoode want trouw stijven,
Van met gelijke munt te worden eens betaalt;
Dus, waant hy, doet hy wijs uit dat gevaar te blijven;
Ga naar voetnoot(a) Gevoelloos van de pijl die in zijn leever daalt:
Daar and're zoo het schijnt na 't houw'lijk vierig trachten;
Doch (zonder vreeze Gods, die 't opperste bezit
Most hebben in de Ziel) te driftig om te wachten,
Een toepad vol gevaars verkiezen tot hun wit:
Dat doen de minnende; die, als ze t'zamen sluiten
Voorkomen Vrinden raad, en Ouders stemmend woord;
En stappen eer en plicht lichtvaardiglijk te buiten:
t'Zy zulx dan ruchtbaar word of in gemompel smoort,
De schuld voor God is een; door dier berouw te boeten;
Ga naar voetnoot(b) Gelijk die zondares aan Simons dis wel eer
Met tranen wies, en zalfd', en kuste, Jezus voeten:
| |
[pagina 66]
| |
Die veel vergeven was, haar liefde was te meer:
Maar och! wie ziet men hier behoorlijk leed om dragen?
Word maar die griev' hersteld door d'opentlijke trouw,
(Die evenwel de smet niet van de Ziel kan vagen)
Zy vinden in hun hart geen plaatse voor berouw:
't Word als een slibbering der jongkheid licht vergeten;
En bill'ke droefheid by de weereld uitgelacht:
Die vast al koppels draait in zondig los vermeten,
Daar yder hoe het gaat zijn zinn'lijkheid betracht.
Hier mint'er een de Vrouw, quanzuis, maar meest haar schijven;
Een ander t'breed gezach van die haar naast bestaan,
Tot staats-bevordering; die weer, zal hangen blijven
In goelijkheidjes, die het buiten deel beslaan:
Wie zich een Bruid verkrijgt met dees hoedanigheden
Of immers d'eerst dier dry, die doch de voorrang houd;
Schoon anders misgedeeld van Gods-vrucht, geest, en Zeden,
Daar geeft men hoog van op, en noemt het, wel getrouwt:
Maar als geluk en geld zich Arends vleugels maken,
En Vader, Broeder, Neef, by wiss'lend lot niet meer
Kan blijven dat hy was; en 't blos van mond en kaken
Versterft in 't kort genot; die liefde zakt omveer,
Die op dat wellend zand haar grondsteun had genomen:
O! daar geen eed'ler trek de zielen vaster bind,
Zal onlust, bits krakkeel, en voorts verwijd'ring komen,
Gelijk een noortze bui en bloem en vrucht verslind:
Als ook de Man geen eer aan zwakker vat wil geven;
Ga naar voetnoot(a) De vrouw haar koppigheid in stadig druppen toont;
Of beide t'achteloos in haren huis-staat leven;
't Moet volgen datter twist en veel verwerring woont:
Dit alles en noch meer, wel breeder uit te meeten,
Maar hier is korten schets beworpen; is gemeen
By 't weerelds Christendom, van hare min bezeten,
| |
[pagina 67]
| |
En rukt by vlagen zelfs Gods kind'ren tot zich heen:
Is 't nu voor heen getoond dat allen dienst der beelden
Van God verworpen is, in 't uitgestrekt bevel;
Hier geld d'eigen les, daar uitgelate weelden,
En wat ons Gode onttrekt is geest'lijk overspel:
Ga naar voetnoot(a) Hoor Overspeelders dan, en Overspeelderessen!
(k' Meen u belijders) dat des weerelds vrindschap niet
Als loutt're Viantschap voor God is, laat die lessen
Eens kracht doen op uw Ziel, op dat gy 't weet en ziet:
En daar d'Apostel sluit; die s'weerelds vrind wil wezen
Word Viand Gods gekent, laat zulken donder slag
Tot inkeer onzes zelfs, in welgegronde vreeze
Het hart doen rugwaarts zien op 't geen 'er volgen mag:
Zouw God, die Yv'rig is, zijn glinstrend' zwaard niet wetten
Ter wraak na lang geduld? wy weeten dag noch uur;
Dan zal de huich'laar met de zondaar zich ontzetten:
Wijl 't niet te woonen is by dat verteerend Vuur.
Ga naar voetnoot(b) Wee! dan de trotse kroon der dronken Efraimijten!
Die kloeke helden in het jagen na den Wijn:
Haar tafel zy ten strik hen om de strot te smijten,
Die, doe 't huis Jozefs treurt, zoo goeder dingen zijn:
Wee hen! die wand'len in de wegen hares herten!
Waar over God hen doch zal daagen voor 't Gericht:
Daar yder ydel woord en ongeschikte parten
Zal op hun Reek'ning staan, en vliegen in 't gezicht:
Ga naar voetnoot(c) En Syons dochters, al hun onbeschaamt verheffen,
Stal weelig trippelen, en lonken licht van moed;
Dan zal, wie weet hoe haast, de schaamt en smaad hen treffen;
Als 't ciersel afgerukt, vertrapt word met den voet.
Dat heilloos France Woord, in veeler Geest verzwolgen,
Draaft op de nieuwe snuf; maar! een benauder lucht
Waait over uit dien hoek, van 't bitterste vervolgen
| |
[pagina 68]
| |
Der Christ'nen, daarmen schaars zich bergen mach door vlucht:
Wat naam verdient die vorst die een gemeene mode
Van MIS-GODS-dienst beveelt? en drukt, ô doodlijk wee!
De ziel zijns onderdaans door opgeparste goden:
Ga naar voetnoot(a) Meer als Jerobeam de Stammen zond'gen dee.
Komt ons den jammer niet dier meede-leen te binnen?
Nu, datmen pronkt en pracht, speelt zingt en springt, en brast:
Daar we immers 't Oordeel Gods zien van zijn huis beginnen?
Een kelk waar van, (zoo 'k vrees) het grondzop voor ons past:
Hoe zal de teed're dan die 't noit verzocht de zolen
Te zetten op de grond, vermogen t'ondergaan
Der armoe, smaad, en smert, de vlammen, gloed, en kolen
Der wreedste teisteraars; om hartig door te staan?
Was 't ooit dan tijd? zoo nu, de Weereld te verzaaken,
Die snoode Ziel-boelin, die door haar toover-kracht
De zinnen had verleid; laat ons die banden slaken:
Dat ons onmog'lijk schijnt, zy in des Heeren macht:
Die troetelzonden, ons als handen, oogen, voeten
Gerief' lijk, weg te doen is 't dat ons heden past;
En onverschillig al 't bedrijf des tijds t' ontmoeten
Zoo blijf in 't recht gebruik de Ziele zonder last.
Ga naar voetnoot(b) Die zoo der Weereld is gekruicigt met gemoede
Leeft kuis'lijk niet alleen, maar in rechtmatigheid;
En zal uit quader drift in 's naastens have en goede
Geen kromme vingers slaan, dat deze Wet weerleit:
Het naakt en uitgedrukt verbodt;
|
|