Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
't Regtmatig huisbestier moet onzen geest verstrekken
Een keurlijk zinnebeeld van 't veelerley gezag;
Gelijk een kleen ontwerp in fijnder ommetrekken
Ons een bespiegeling van 't grooter geven mag:
‘Zoo worden onder 't woord van Ouders by vervanging
Al onze Meerder (geen uitgeweert) verstaan;
Gelijk den naam van Eer door kragt van t'samenhanging
Behelst de pligten die onscheidbaar met haar gaan:’
Dat yder dan zich tot zijn wettige Overheden
Eerbiedig draag in 't hert en uitterlijk gelaat;
Hen latende in dien stand de eerste plaats bekleden:
Aan hen gehoorzaamheid bewijzend' in der daad,
Ga naar voetnoot(a) In al wat eerlijk is: den Keizer 't sijn' te geven
Aan tol en schatting, heeft den Heiland zelf geleert:
Ga naar voetnoot(b) En Paulus, hoe hen 't zwaard ter goede tucht gesteven
Ter hand staat, 'tgeen het quaad tot rust der Vromen weert.
Ga naar voetnoot(c) In't Kerk'lijk zal men ook de trouwe Gods gezanten
Erkennen, en alle eer de zulken achten waard,
Om haren dienst, en 't Woord datze in de zielen planten;
Dat in een buigzaam hert gewenste vrugten baart:
Den Ouderlingen, die, benevens hen gezeten,
Hun armen stutten voor het drukken van dien last,
En recht de waarde en eisch van hun bediening weten,
Zy na de maat huns werks ook eere toegepast:
Ga naar voetnoot(d) In't huis'lijk zal de Vrouw haar Man als haren Heere
Met heussche vrindlijkheen ontmoeten dag aan dag:
De dienstboon zijn verplicht gedienstelijk te eeren
Haar meesters, in Gods vrees, met liefde en met ontzag.
De Leerling zal zich stil aan zijnen Schoolvoogt wennen;
Die onderwijs en tucht zaait in zijn jonge ziel:
Het arme Weesken zijn Bezorgers leeren kennen,
Die 's Vaders plaatse vult die hem te vroeg ontviel:
Ga naar voetnoot(e) Maar boven alles past den Kinderen hun Ouderen
Te eeren na de Wet in onderdanigheid;
| |
[pagina 36]
| |
Dit is een lieven last gevoegzaam allen schouderen,
Waar toe verbintenis en trek des bloeds ons leid.
Men zal dan wijslijk vroeg het Wigjen onderwerpen
Aan 't Vaderlijk ontzag, en Moeders zoet bericht,
Eer 't noch de reden kent die namaals in zal scherpen
De billijkheid, de kracht, de goedheid van dien plicht;
Die jongk geleert heeft God en Ouders te behagen,
En met zijn kinderschoen dat voetspoor niet verlaat,
Zal zich verstandelijkst in alle standen dragen,
Als 't beste lid of hoofd van eenig Rijk of Staat
Tot hoog bewind gequeekt, of wettelijk gekooren,
Ten dienst van Kerk, van Land, of Steden: zijnen geest
Stel zig het grondbewerp van dit Gebod te vooren,
Waar uit zoo groot als kleen hoogwijze lessen leest:
Daar spel de Prediker uit deze dierb're namen
Der gener daar wy van ontfingen vlees en bloed,
Dat na den geest de plicht van beide hem zal betamen:
Om dat hy kinderen den Heere winnen moet.
De Vaderlijke zorg en teed're trek der Moeder,
Tot haren Zoogeling, verbeelden aan den Vorst
Wat aan hem staat te doen, om zig een trouwen Hoeder
Te toonen aan het Volk, uit een regtschape borst:
Ga naar voetnoot(a) Die nooit de Wet zijns Gods uit hand noch oog laat wijken;
Ga naar voetnoot(b) HEM in zijn wegen kent, als Heer en Vader eert:
Dien past het Staats-roer best van Land en Koningkrijken
Die uit Gods Boek zijn Staat- en Wereld-kunde leert.
't Is nood'loos verder hier van heerschkunst breed te hand'len;
Onnutte wetenschap voor eenen Onderdaan!
Laat Lipzius, en al wien 't lust dit pad bewand'len,
Die klakloos zig 't beleid haars eigen zelfs ontslaan:
Beklaaglijke ydelheid! hoe diep steekt veelen 't angel
Der eerzugt in het hert! dat vuur werpt sprankels op;
| |
[pagina 37]
| |
Als Tong en Pen vervuld, daar't aan 't vermogen mangel,
En kust als waar 't wat schoons die ingebeelde Pop:
Zoo wil ook 't slechte volk van Landbestiering praten,
Die 't doen der Hoofden in hun harssens overslaan:
En 't blijft den waan van 't Graauw; dat, zoo ze op 't kussen zaten,
Het werk in beter schik zouw door hun handen gaan:
Zulk overleg, dien kout, en Staatbelangend schrijven
Draaft dikwils al den streek van dit Gebod voorby;
Een wijs en eerlijk man past in 't bevang te blijven
Van 't Ampt dat hem als mensch en Christen eigen zy:
Dien d'onderdanigheid een dekkleed zy voor d'oogen,
Om niet al 't wanbedrijf der Grooten scherp te zien;
En liefst niet weten wil dat hem souw hind'ren mogen,
Hen als in Godes plaats de schuldige eer te bien:
Ziet hy 'er die 't gezag zoo vierig aan zich trekken,
Hem deert het windgeluk van zulk een trotsen dwaas;
Den stijl van dit gebod zal hem ten richtdraad strekken,
Die leert gehoorzaam zijn, niet hoe men speelt den baas:
En dat (dit dunkt my is hier noodig aan te teekenen)
Alle eerbewijs van ons moet tot een ander gaan;
Maar niet zich zelve zulx als eigen toe te reekenen:
't Geen nochtans tegen recht van veelen word gedaan.
Die uit de leegte van een slechte staat aan 't stijgen
Een trapken hoogte wint, verheft gelaat en moed;
En belgt zig zoo hy niet met stuipen, buigen, nijgen,
Van yder als een man van aanzien word gegroet:
Die minder zijn als hy, ten minsten in zijn meening,
Ziet hy onwaardiglijk en over schouder aan;
Kent nauwlijx zijns gelijk, of't lijkt hem tot verkleening,
En 't mag hem niet van 't hert hun voor te laten gaan:
Mijn Heer te gast genood en onverzogt gezeten,
Ga naar voetnoot(a) Wel prat aan 't hooger end, betoont zoo in der daad
De wijze Tafel-les des Heilands niet te weten,
Ga naar voetnoot(b) Noch dat zijn pooging met geen Christen deugd bestaat.
| |
[pagina 38]
| |
Veel Evaas dogters eens-gezind als Adams zoonen,
Gevat door dezen waan staan stip op 't punt van eer:
Ik wijken? vraagt Mevrouw; aan deze, en sy my toonen
Dat haar de voorrang komt? dat duld ik nimmermeer:
Mijn goed'ren, mijn geslacht, de staat van mijn Verwanten,
Het Ampt dat mijn Gemaal bekleed, eist dat ik my
Als zulken Vrouw betaamt daar tegens aan zal kanten:
Ik weet wie 'k ben, laat haar bedenken wat ze zy.
O my! wat laat zig al den armen Aardworm voorstaan!
Wat eigens hebt gy daar dus op stoft en prat?
Is dat na Paulus les met eer malkand're voorgaan?
Als hoovaardy zoo slinx die zaken keurt en vat.
O wind en waterbel! hoe is uw hef gerezen!
Die in 't vergrooten zwakt, en eind'lijk berst daar heen;
Ga naar voetnoot(a) Zeit Jezus niet? dat die de meeste meent te wezen,
Zal aller dienaar zijn: dit stelt de grootsheid kleen:
Dees les staat in 't gemeen aan veelen toe te passen;
Maar in een enger zin en 't eigenst' ooggemerk,
(Dat niet wanvoeglijk is hier tusschen in te lassen)
Den Leeraars van Gods Woord, en Dienaars in zijn Kerk.
Dit leert de Zoone Gods, het uitgeleze voorbeeld
Der ootmoed, en zoo 't bleek gehoorzaam in den dood;
Ga naar voetnoot(b) Ter plaats daar Hy het doen der Farizeen veroordeeld',
En over hen het Wee tot agtmaal toe begroot.
Hy toont daar hoe dat volk, op Mozes stoel gezeten,
Staan naar een grooten Naam en Zielen-dwinglandy:
Ga naar voetnoot(c) En wil dat niemand zig alzoo laat Rabbi heeten,
Wijl Hem het Meesterschap der herten eigen zy.
Om dat de Hoovaardy doet haar besmetting kleven
Aan d'alderbeste zaak den dienst en kennis Gods;
Strek dit een tegenwigt als 't hert zig op wil geven,
Die d'opgeblazentheid zelfs-kundig nederbots:
Een Dienaar Jezu stelle al wat hy van Hem leerde
| |
[pagina 39]
| |
Plicht-yv'rig voor in ernst en bondigheid en kracht;
Ga naar voetnoot(a) Op't spoor van Hem die zulx doe Hy om laag verkeerde
Na 's Hoogsten Vaders wil van boven heeft gebracht:
Gebeurt het hem in licht van kennis uit te steken,
Diep in Gods Heiligdom te treden; 't past hem meest
Zoo veel te zediger zijn meening uit te spreken;
Die toetzend aan den stijl en tale van Gods Geest:
Want Meesteragtig zijn gevoelens op te geven,
Van 't rechte wit vervoert, door wind van ydele eer;
Op yder toornig die hem schijnt te wederstreven,
Baart buitensporigheid in daden, of in leer:
Die and'ren onderwijst in 't stuk der Gods-geleertheid,
Zie doch wel toe wat merk hy indruk' in 't gemoed
Des Leerlings; dat het niet de zaden der verkeertheid
Uit eenig voorstel vat, dat dan zijn werking doet,
Als sy, die hoofdig zijn, de rust der Kerk beroeren
En niemand van zijn stuk, schoon 't liefde en waarheid lijd,
Ga naar voetnoot(b) Een stroobreed wijkt: of wel zig driftig om laat voeren
Door alle wind van leer, de kern der zake quijt:
Ten minste blind'lings aan den naam en man blijft hangen,
Verwerpt of neemt iets aan om zulk een die het zegt:
Om niet te worden door zoo lossen keur gevangen,
Heeft ons de wijsheid Gods gedient van onderrecht:
Verneem maar wat Hy zeit, wiens woorden zijn onfeilbaar;
Die geen getuigenis van menschen neemt: gewis
Zijn zielenheerschappy volkomen en ondeilbaar,
Bewijst dat Hy alleen de Groote Meester is.
En dat Geloovigen zijn Broeders al te zamen;
Die God erkennen als haar Vader en haar Heer.
Ga naar voetnoot(c) Zoo schrijft geen mensch aan mensch in d'opdracht dezer namen
Iets groots, iets Godlijks toe, met ongemetene eer:
| |
[pagina 40]
| |
En daar de Kind'ren na den Vader billijk heten,
Ga naar voetnoot(a) Word wis een groot vergrijp, in d'eerste Christenheid,
Ga naar voetnoot(b) Door Pauli pen aan zijn Korintheren verweten;
Daar deze op Cefas roemt, die van Apollos zeit,
Of zich na Paulus noemt: en willens als verliezen
Den Christelijken naam door eerzugt, nijd, en twist;
Verbind u Paulus, of Apollos, zy te kiezen,
Daar sy maar Dienaars zijn? word Christus dan gesplist?
Zoo vraagt hy; en besluit, ik ben het die geplant heeft,
Apollos maakte nat, met onvermoeiden vlijt:
Maar God, die in dat werk zijn zegenende hand heeft,
Gaf wasdom, wiens gebouw en akkerwerk gy zijt:
Hoognoodig is 't ons thans dien spiegel voor te houwen;
't Is Christus naam alleen die zijn belijders past:
Zijn zuiv're waarheid blijf den grond om op te bouwen,
Geen lichte stof, maar goud dat zuiver is, en vast.
Dat is de deugd op proef; geen bloote spiegelkennis
Waar op veel dartele verstanden zijn verzot:
Dat al haar lust en 't spel van een doorslepe pen is.
Wy (laat ons gade slaan den nadruk van 't Gebod)
Wy luist'ren voort wat ons die Vader hier laat hooren;
Wat rest'er, dat door Hem niet bygebragt en is?
Kan ons de zoetheid der belofte niet bekooren?
Langleven, welvaart, in het Land der Erffenis!
Den tijdelijken en lighamelijken zegen
Wierd dus aan Israël in volheid toegezeid;
Hen op 't gebed en wensch der Ouderen verkregen:
Als d'eige vrucht en 't loon van hun gehoorzaamheid.
Ga naar voetnoot(c) Des Paulus dit Gebod het eerste zegt te wezen
Dat een belofte heeft; en strekt die wijder uit:
Sy hoorden van een Land, hy doet ons Aarde lezen,
Wijl nu geen Landgewest dien Zegen buiten sluit:
Geen Kanaän alleen, maar 't Aardrijk is des Heeren,
Die onder 't Nieuw Verbond dan al de plaatsen heeft
| |
[pagina 41]
| |
Geheiligt, daar den voet des vroomen zouw verkeeren:
En nooit zijn gunst onttrekt hoe lang, en waar hy leeft:
Maar, moet men in de schors der woorden blijven hangen?
Een maag're troost! die in den uiterlijken schijn
Niet zelden mist; wy zijn geleerd hoe zy vervangen
Een beeld der goeden die vry wenschelijker zijn:
Een rechte zoon, die God eerst kende als zijnen Vader,
En om des Heeren wil zijn Ouders dient en eert,
Bestaat het Kanaän dat boven is, veel nader,
Als 't Landt der Vreemd'lingschap, waar in hy hier verkeert;
Bevolkte plaatsen zijn hem dikwils Woud-woestijnen;
Hy treed met schroom, en yst voor 't schreeuwende geweld
Daar hem geen voorspoed schier behaag'lijk toe kan schijnen
Om d' onderdrukking die gemeenlijk haar verzeld.
Den weerspoed die hem hier bejegent doet hem streven
Gedurig opwaarts aan, daar hem een glantz bestraalt,
Bestendigt door de Hoop, en Voorsmaak van een leven
Door geen Geboorten-dag of Stervens-uur bepaald:
Maar volle Zaligheid door d' Eeuwigheid te meten.
Doch 't geeft hem in der tijd een aangenaam gewicht
Van groot en zonderbaar genoegen in 't geweten;
Zich steeds te quijten van zijn kinderlijken plicht.
Niet zijne jeugd alleen maar hooger jaren melden
Hoe hy de wortel eert en Stam waar uyt hy sproot;
En hare Liefd en zorg poogt dankbaar te vergelden,
Met dienst terwijl zy zijn, in heugnis na hun Dood:
Hun quijnend' ouderdom een steunsel te verstrekken;
Hun swakheid en gebrek na Lichaam of na Geest
Zacht in te schikken, als de zoon van Noach is geweest.
Ga naar voetnoot(a) Niet spottend, als de zoon van Noach is geweest.
En heeft hy ooit van hen bericht ter deugd ontfangen,
| |
[pagina 42]
| |
(Schoon haar uitwendig deel is lang in 't stof geleyt)
Zulx blijft tot zegening in zijn gedachten hangen;
En wijl haar af zijn hem den vord'ren plicht ontzeit,
Hy wil 't vervullen van die maat den zijnen toonen
Wanneer hy Vader word; als die de plaats beslaan
Der oude op datz' ook eens met vreugd zijn jaren kroonen
(Dit is zijn beede en wensch) gelijk hy heeft gedaan.
Deed yder zoo, wat zoud' t'een schik en welstand baren
In huis-stand, in de Kerk ten goede van 't gemeen!
Maar zoek dat kleen getal met fakkel en lantaren,
Op't best, als een al boud soo werpen 't tien daar heen:
Wie poogt die krijgelheid uit zijnen geest te bannen,
Waar toe het hart (een tak van ons verdorven aard)
Van jongs, op s' Moeders schoot, is blijk'lijk in gespannen?
Dat met der jaren groey veel vruchts ten quade baart:
Men hoeft geen zware rol van euveldaan t'ontwinden,
(Uytvloeisels dezer bron) die 't merk der menschlijkheid
Uit treden, daar wy wel in 't mind're sullen vinden
De schuld door Paulus eer den Heid'nen op-geleit;
Van ter gehoorsaamheid hun Ouders niet te achten;
Om soo van 't letterwoord der wet voorts op te gaan:
Die inwaarts zien wil, met onzijdige gedachten,
Vind zonder tegenspraak zig zelven schuldig staan.
Ik onderneem hier niet om allerley bedrijven,
In alderhanden stant des levens in der tijd,
Betrek'lijk tot dit stuk, omspraak'lijk te beschrijven;
Ten deel is't al getoont wat dit Gebod bestrijd:
Men moet belijden, dat, zoo d'Ouders, als de Kind'ren,
In d'algemeenen zwier afwijken van de Wet,
En d'ongeregeltheyd der Meerd're, tot de mind'ren,
Door voorbeeld, en gezag, word vrugtbaar voortgezet:
Zoo dat niet zelden, als de kleene zich vergeten,
Als Kind, als Leereling, als Knecht, of Onderdaan;
| |
[pagina 43]
| |
Den Vader, Meester, Vorst, word zwijgende verweten
Het quaad waar in hy licht heeft groflijk voorgegaan.
Ons hart den rechten vorm ontweeken, en gebogen
Tot ingebeeld belang, spat zijd'lings uit, en word,
Verlaten van zich zelf, tot zondigen bewogen:
Zoo wel in overschot, als daar het komt te kort.
't Gebrek bestaat, in zich den deugden plicht t'onttrekken
Hier boven aangetoond, den mindren opgeleit
Te veelheyd, in te wijd die diensten uit te rekken,
Al geeft men zulken doen den naam van Hoflijkheid:
Een haat'lijk mensche stoot op bey die klippen tevens;
Die of hy s'Vaders toorn en s'meesters tucht ontzag,
In d'eerste jonkheyd, al den vord'ren tijd zijns levens
Rent als een Paard dat toom noch mondstuk lijden mag:
Ga naar voetnoot(a) Zoo dat hy in der daad verwerpt de Heerschappijen,
De Heerlijkheden schend; en dwaas'lijk, niet te min
Zich tot verboden doen, ten welgeval zal vlijen
Zijns Meesters die hy volgt, met onbesuisden zin:
Ga naar voetnoot(b) Als Doëg d'Edomijt wel eer in 't Priester slachten,
Op 't moord-bevel van Saul; en of het uit de kerf
Zoo verr niet altijd loopt, die botte dommekrachten
Bevord'ren, merkt men 't op, en Stad- en Land-bederf.
Ja vroomen zijn 'er ook, ('t is noodig te beseffen)
Die d' Aardse mogentheid, door swakheid van hun vlees,
Veel hooger als het peil dat Godt die stelt, verheffen:
Tot zonde weggerukt uyt menschelijke vrees:
Gehoorzaamheid in al wat recht is, is geboden,
Maar word het onrecht sterk, dan gelde dat bevel
Ga naar voetnoot(c) Des Heilands; vreest hen niet die 't lichaam kunnen dooden,
Maar Hem die Lijf en Ziel kan werpen in de Hell:
Ik meen nog eer ik sluit een misgreep aan te toonen
| |
[pagina 44]
| |
Gemeen, en nochtans vremt, die ons Jakobus wijst;
Ga naar voetnoot(a) 't Geloof te hebben in een aanzien der persoonen
Dat uit den glans van 't goud en 't pragtig kleed errijst:
Wanneer men ruimbaan maakt voor een dus uitgestreeken,
Die geen uitnemendheid als dees zijn grootsheid heeft;
En die geringer schijnt word zijd'lings aangekeeken,
Aan wien men nauw ter nood het laagste bankje geeft.
Die armer broeder een verstoot'ling om zijn kleeren
Is dikwils rijk in God en erfgenaam zijns Rijkx:
En deesen Rijkaart die wy om 't uitwendig eeren
Geeft van Godvruchtigheid, en deughden, weinig blijkx:
Maar niet te min, noch grooit den overdaad in drachten,
Waar in mijn Vaderland geen volken toe en geeft;
En (wijl het word gewoon den Man om't kleed te achten)
Den zin van dit Gebod gevolg'lijk wederstreeft:
Want zijn 'er zommige van God gesteld tot Grooten,
Ja Goden hier om laag, men gun hen een gewaad
Waar door zy kenbaar zijn; en heer en dienst-genooten
Voegt matig onderscheid, na meer of minder staat:
Zoo sprak Gods Zoon wel eer dat in der Vorsten wooningen
De zachte kleed'ren zijn; maar waar is nu dien tijd?
De zwier in 't borgerlijk tergt t'hans de praal der Kooningen
En 't Vorstelijk gewaad, wanneer 't de beurs maar lijd:
Dit doet hen, en met recht, misnoegt en belgziek worden;
Grootdadigheid in laag en middelbaren stand
Versmelt in 't kost'lijk mal betaamlijkheid en orden:
Waar toe die ydelheid zoo vroeg dan ingeplant?
O Vaders, zie doch toe! ô Moeders, laat u leeren!
Bezorgt geen dart'len tooi voor kind'ren, 't is uw last
Ga naar voetnoot(b) Haar op te voeden in vermaningen des Heeren:
Die geven vorm en schik die hoog'en laage past.
| |
[pagina 45]
| |
Die grond gelegt zal voort de vrucht der leering rijzen,
Van d'onderlingen plicht die yder Christen moet
Liefhebbend' na de wet zig zelf en elk bewijzen;
Daar ze eerst het leven stelt als een byzonder goed
Dat nauw bewaart moet zijn; want dit
|
|