Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Gedenkt des Sabbath-daags dat gy dien heiliget: zes dagen zult gy arbeiden en al uw' werk doen, maar de Zevende dag is de Sabbath des Heeren uwes Gods: dan en zult gy geen werk doen, gy, noch uw' zoon, noch uw' dochter, noch uw' knecht, noch uw' dienstmaagd, noch uw' vee, noch de vremdeling die in uwe poorten is: want in zes dagen heeft de Heere Hemel ende Aarde gemaakt, de Zee, ende alles wat daar in is; ende hy ruste ten Zevenden dage: daarom zeggende de Heere den Sabbath-dag ende heiligde den zelven.GY zult des Sabbath-dag ter heiliging gedenken;
Zes dagen heb ik tot uw' Arbeid afgedeeld:
Den Zevenste is de mijn; dies gy uw werk zult staken,
Huisvader, dochter, zoon, knecht, dienstmaagd, vremd'ling, vee:
Want daar 't mijn Almagt heeft behaagt uit niet te maken
Het groote Konststuk van den Hemel, Aard', en Zee,
Met wat daar in is, in den omloop van zes dagen,
Maar als 't voltooid was op den Zevensten gerust,
Heb ik dien Sabbath my ter heil'ging opgedragen
Uit mijne volheid dien gezegend, na mijn lust:
Hier schijnt mijn ziel op nieuw een Heiligdom ontsloten;
| |
[pagina 21]
| |
Een straal, een vonkje vuur van boven roert haar aan:
Versterk haar Heer! dat met dien eed'len geur begoten,
Ik mach van kracht tot kracht tot U in Sion gaan.
God, toen Hy 't groot besluit van Scheppen dede baren
Bracht ook den Tijd voort uit den schoot der eeuwigheid;
Van Oog'blik, Uur en Dag, tot Weeken, Maanden, Jaren,
En Eeuwen, afgedeeld, met zonderling beleid:
Als 't meetsnoer van die schoonste en heerlijxte ordeningen;
Die ons bezeffen leert het onderscheid, waar in
d'Uitnementheid bestaat des oorzaaks aller dingen:
Wiens zijn, is uit- en van zich-zelfs, kent geen begin.
Ga naar voetnoot* De Tijd van d'aanvang af, met nimmerstaande trede
‘Rukt tot haar einde voort, en kent geen ommekeer;’
Al wisselt Dag en Jaar, die Stonden sleept zy mede:
Elk oogenblikje 't geen voorby is komt nooit weer.
Die heeft ons God als goud met aasjes toegewogen;
Om zuinig ga te slaan op reek'ning t'onzen last:
Doch ook, op dat wy zulx zijn goedheid danken mogen,
Des Tijds bedeelingen ons zelf voor af gepast:
Al 't Schepzel heeft Hy met een werklijkheid bedegen,
In aart en eigenschap, na zijn volstrekt bestier;
Hy doet de Zon en Maan en Starren zich bewegen,
Die 't Aardrijk koest'ren door hun invloed, licht, en vier:
Ga naar voetnoot(a) Dees, als in d'eerste nacht niet woest noch leeg gebleven;
Is als een Moeder die geduurig draagt en baart,
De Dieren queekt, en voed, die om en op haar zweven:
De nimmer stille Zee teelt Vee van vochten aart.
Kort om, 't werkt alles na den trek hun aangeboren,
Houd door beweging stand, doch onbewust, waarom;
't Vernuft der Dieren weet dien gang niet na te sporen:
| |
[pagina 22]
| |
Dat licht der reden viel den mensch ten eigendom.
Wiens lichaam was uit stof volkonstelijk geschapen,
Zijn Ziel, den adem Gods, een vonk van 't eeuwig vuur;
Die al 't Gedierte en 't Vee bezat als dienstbre knapen,
En tot zijn vruchtgenot de volheid der Natuur:
De mensch aldus in 't leen gehuldigt van die goeden,
Gezet in Edens Hof; (maar niet ter ledigheid,)
Kon uit den schik en zwier van geest en leen bevroeden
Dat hem de Schepper had tot bezigheid bereid:
Dus wrocht die vrye Ziel in denken en beschouwen,
En held're kennis, die der Dieren aart verstond,
En namen gaf: zijn hand, in 't Paradijs te bouwen,
Brocht met vermaak en lust het voedsel tot zijn mond.
Want schoon den heelen mensch na Gods beloftenissen,
Onsterflijk konde zijn gebleven in dien stand;
Zijn groover deel en kon geen spijze daag'lijx missen
Tot onderhoud, zoo lang hy zich beneden vand:
Maar al zoo haast den lust tot d'afgekeurde spijze
Rampzalig was geboet, die blijde levendheid
Was uitgedooft; hy voelt dat zorg en kommer rijze,
Ga naar voetnoot(a) Den vloek om zijnent wil den Aardboom opgeleit:
Dat brocht den arbeid op; te meer om dat d'ellende
Veroorzaakt door den Val, veel dingen noodig maakt
Die in zijn eersten stand de mensch niet eens en kende:
Dies hy in 's aanschijns zweet zijn brood met smerte smaakt:
Na dees behoufte en nood wil zich die Vader schikken;
Past dry paar dagen ons tot lijfsbezorging toe,
Maar kiest den Zevensten dat zich de geest verquikke
Door lichaams rust, en dan zijn Godsdienst plecht'lijk doe.
Hier uit bevinden wy dat een bedrijv'loos leven
Aan God mishaagt, die ons den arbeid hier beveelt:
Wat verw een doen-niet aan zijn leuyheid poogt te geven,
Die zijn vergunden tijd God en zig zelf ontsteelt:
| |
[pagina 23]
| |
Laat eenig lastig werk (zoo 't schijnt) het leven slijten;
Noch heeft een Lanterfant meer wigts op zijnen hals:
Om dat zijn hert geraakt aan 't stinken en vermijten,
Niet zelden 't broei-nest is van stukken boos en vals:
Of smoorend' in den lust, en slaaf des Helschen drijvers,
Zijn leden wapens maakt der ongerechtigheid;
En quist den schoonen dag en tijd met meerder yvers,
En arbeid, als 't behouft tot een geschikt beleid
Van 't werkzaam leven, dat zijn zaken poogt te stijven;
En wakker in 't beroep dat eerlijk is en goed,
Wanneer de Zegen Gods zijn arbeid doet beklijven,
Dat voordeel niet verzuimt, maar neerstig is en vroed.
Ga naar voetnoot(a) Dat nu de Heiland zegt; en werkt niet om de spijze
Die licht vergaat, maar die, waar door gy eewigh leeft:
Stoot dit Gebod niet om, maar moet ons onderwijzen,
Als ons gemoed zoo vast aan aardsche dingen kleeft:
Om dat de zorgen van dit broos en sterflijk leven,
De doornen zijn, en 't pak waar onder 't herte zwoegt,
Word ons in dit Gebod een trouw bericht gegeven,
Te letten op het eind dat onze oorspronk voegt.
De Ziel, een Hemelstraal! die in haar eigenschappen
Gods beeltenisse draagt, onschatbaar in waardy,
Moet buiten 't nauw bestek der lijfsbehoefte stappen;
't Oneindige is alleen dat haar genoegzaam zy:
Ga naar voetnoot(b) Daarom en zal de Mensch alleen by 't Brood niet leven,
Maar by den Woorde Gods, bekrachtigt door zijn Geest:
En 't hert in 't midden des gewoels zig opwaarts geven
Ter ruste by dien God, dien 't mint en dient en vreest:
Hy moet zijn week-bedrijf bescheid'lijk zoo bestieren,
En dagwerk, als die let op zijn bevolen plicht;
En onbelemmert poogt des Heeren Dag te vieren,
Als die het noodig Een het meest houd van gewicht:
Dat is behoorlijk aan den Rustdag Gods te denken,
Gelijk zoo duid'lijk dit Gebod te kennen geeft;
| |
[pagina 24]
| |
En reek'nen 't onder een van 's Heeren gunst-geschenken
Dat Hy bereids zijn Volk dien dag ten waarpand geeft
Van 't Hemels rust; of liefst van 't luk der zalige Engelen
En Geesten die volmaakt rechtvaardig voor Hem staan;
Om onze grondstem met dien bovenzang te mengelen:
Daar zijn bevel zoo bly en vaardig word gedaan:
Hy eyst de Heil'ging van dien Dag dan van de zijnen,
Wanneer de Heiligheid, 't uitmuntenste cieraad
Zijns Huizes, blinken moet in die voor Hem verschijnen;
En zich vergaad'ren daar Hy d'oogen op hen slaat:
Den glants der Ov'righeid zy daar als duur gesteente,
Wiens yv'rig voorbeeld zet de drift der mind'ren aan;
Gods vuur zy op de tong des Engels der Gemeente,
Die haar de wegen Gods bescheid'lijk doe verstaan:
Daar hef men zonder toorn en twisting heil'ge handen
Tot Hem na d'Aanspraakplaats van zijne heiligheid;
Den gloed der liefde doe het dankbaar offer branden,
De vrucht der lippen Hem eerbiedig toebereid:
En d'ooren luisterscherp, in aandacht opgetogen,
Verwachten wat de Geest tot de Gemeinte zegt;
Dat in de juiste schaal des Heiligdoms gewogen,
Gegronde waarheid in't gemoed der Hoorders legt:
Daar 't Waterbad gezet tot een Genadenzegel,
De kleine Doop'ling merkt en inschrijft in 't Verbond:
En 't kost'lijk Paasch-banket, gebruikt na 's Heilands regel
Zijn vrundlijkheid doet zien, ja smaken met den mond:
Het dierbaar Lofgeluid gezet op Davids wijzen
Als hy den Heere zong, behoud den zelven toon;
Dat zingende op dien galm de geesten opwaarts rijzen
En dringen door 't gewelf tot voor des Hoogsten troon:
Van 't aangehoorde Woord zal ook d'erkent'nis blijken
Door mededeelzaamheid aan Christus arme leen;
Die haren schoot en nood de schatkist maakt der rijken:
En hen in zijne plaats ons naliet hier beneen.
Zoo scheid men sticht'lijk na den uitgesproken Zegen;
Doch t'huis gekomen zet de Godsdienst niet er sy':
| |
[pagina 25]
| |
Maar d'overdenking doe herkauwende overwegen,
De kracht en nasmaak van die zielen-lekkerny:
Dat houd de ziele warm in heilige beweging;
Daar uit den overvloed des herten dan de mond
Aan and'ren mededeeld de vrucht der Godsdienst-pleging:
Die zy voor zich zoo schoon, zoo nut en troost'lijk vond:
En rest wat tijds, die is voor Ouden en voor Zieken
Wier zwakheid hen belet te komen in Gods Huis;
Dien heilige Aanspraak doet de balssemgeuren rieken
Uit Gilead, en sterkt die schoud'ren onder 't kruis:
Om deze plichten, die den Rustdags-dienst bekleden,
Wel uit te voeren moet de mensch zijn hand en hert
Ontledigen van al die noeste bezigheden
Zijns daaglijkzen beroeps, dat hier geboden werd:
Die stilstand heeft haar uitgestrektheid, en bepaling:
Zoo groot als kleene, tot de dienstbre Beesten toe;
Gunt hier de Wet een Dag tot rust en ademhaling,
Dat zich de gantsche Week geslooft heeft mat en moe:
Om nu tot zeek're maat dat rusten te beperken,
Gebiedze, als is getoond, de Godsdienst eens voor al;
En sluit met eenen in zoo nood- als liefde-werken
Waar van zich niemand die God vreest onttrekken zal:
Ga naar voetnoot(a) Want immers was 't Gods Zoon die voormaals in de dagen
Zijns Vleesches toonde dat hy Heer des Sabbaths was;
Ga naar voetnoot(b) Wanneer de Farizeen met nijdige oogen zagen
Dat Hy de handen leid' op Kranken, en genas:
Wie van u (zeid' Hy) zal zijn Os of Ezel laten
Gevallen in een put schoon op den Sabbath-dag?
Ook dat zijn Jongeren de rijpende Aren aten
Voor hen betwiste, en maakt van Davids doen gewag:
En voort besluit Hy dat de Sabbath om de mensch is
Maar niet de mensch zy om des Sabbats wil gezet;
Zoo heeft Hy ook die't Licht der Heid'nen en haar wens is
| |
[pagina 26]
| |
Verrijzend uitgedaan dat stipken in de Wet,
Opzicht'lijk zijnde tot het Kerkgebruik der Joden,
Dat scheiding tussen hen en alle Volk'ren maakt':
En hen bestiptelijk den Zevensten geboden
Te vieren, tot het licht des held'ren Dags genaakt,
En in 't Gebod leert zien dat eenen dag van zeven
Blijf afgezondert tot den Godsdienst in der tijd:
Ga naar voetnoot* En tot die waardigheid den eersten dag verheven,
Door Jezus Opstaan, en Verschijning ingewijd:
En by de gantsche Kerk den zelfden voet gehouden;
Op datze op zulk een dag zich zichtbaar vertoon,
En die gelooven zich ter plaats vervoegen zouden
Daar Hy in't midden der Vergad'ring stelt zijn Troon:
De kracht en duurzaamheid dan van 't Gebod gebleeken,
Bestraft in 't Chirstendom van ongebondenheid,
Die zoo gering daar van gevoelen derft en spreeken,
Als wierd een Joodschen last den Christ'nen opgeleit;
Of botlijk meenen, dat de Rustdag is gequeten
Met d'armen overeen, leuy, ledig doorgebracht;
Of, zoo 'er zommigen in 't gros wat beter weten,
Door Tempelplichten in haar buitenschors betracht:
Die met het lichaam zich wel voor den Heere zetten;
Maar op 't inwendige der ziels-gestaltenis
(Wijl't hert is veer van honk) gansch niet of weinig letten,
't Geen evenwel de ziel der Godsdienst-plichten is:
Hun geest in bezigheid met alle soort van zaken,
Behalven dat, waar in zy doende wezen moet,
Aan d'ydelheid vertuit; en kan het wit niet raken
Des heiligen bevels, noch 't aangeprezen goed:
Wel menigmaal bekruipt dit quaad ook vrome herten,
Opwellend' ondanks uit haar aards verdorventheid;
Maar zy gevoelen 't met een tegenstrijd, en smerten,
Daar deze slag gerust het hoofd op neder leit.
Niet beter zijn ze die den Godsdienst in den Tempel
Mee plegen zoo het schijnt in diepe aandachtigheid,
| |
[pagina 27]
| |
Maar strax 't gedane werk in 't uitgaan, op den drempel
Neerzetten als een plicht ten vollen afgeleit:
Doch deze doen wel 't meest hun heillooze onlust blijken,
Dien hier is in Gods Huis een uur verblijfs genoeg;
Ga naar voetnoot(a) ‘Dies gaan ze op 't sluiten des vertoogs met eenen strijken,
Als of de leste sylb' hun met een sweepslag joeg:
Zy hoeven (meenen ze) niet na gebed of zegen
Te wachten, dat getalm heeft hen al lang verveelt:
Ellendigen! en is u niets daar aan gelegen?
Al wie den Zegen vlied blijft daar van misgedeelt.’
Ontvormde Christenheid! in 't Huis en Werk des Heeren
Verdriet het strax, maar niet in't speel- en wijn-gelag;
Ja zelfs Gods Rustdag heel ten Lustdag te verkeeren
Verswelgt men als een vlieg: wat leit'er aan dien dag?
Het is ten overvloed een uur of twee gezeten
In Kerkplicht, om de sleur, of welstaans wil gepleegt;
't Voll' overschot zy 't Vlees en Wereld toegemeten,
En d'ernst der Godsvrucht uit de ziele wechgeveegt:
Zoo houd Papist en Jood sijn Sabbathen, en Feesten:
Voornoens met Kerkgebaar, en voort ter kroeg en dis:
't Betaamt ons niet de schoe na haren voet te leesten,
't Geen hen, die buiten zijn, verstrekt ten ergernis.
Ga naar voetnoot(b)Wierd onder d'oude Wet een Man in hout te lezen
Bevonden, strax gedood na 's Heeren eigen mond,
Als Sabbath-schender? zal het werkloon beter wezen
Van hen, die nu versmaan Gods Rustdag en Verbond?
Nacht zijn ze noch en blind, die 't groot verschil niet rekenen,
Wat Jezus vryheid is, en wat, een helschen last,
De rust van arbeid most aan ons de rust betekenen
Van zondigen, dat al des Heeren Dienaars past.
Gy, Godgezinde Ziel! die dit rechtmatig oordeelt
Hem als uw' Vader kent, kiest dit gesegent pad:
In dit Gebod, gesterkt door 't gadelooze voorbeeld
| |
[pagina 28]
| |
Der Ruste Gods, doe God 't Heel-al voltrokken had:
Maar; hoe, gerust? was dit om dat Hy moe van werken,
En afgemat, zich moest verquikken voor een poos?
O neen; die swakheid heeft geen vatten op dien Sterken,
Dien God der krachten die de zelfde blijft altoos:
Of heeft Hy als een Baas die 't werkstuk, na 't volbouwen,
Laat op zich zelven staan, sijn hand te rug gehaalt?
O Neen; sijn goedheid in 't geduurig onderhouwen,
Zijn wijsheid, en zijn macht staan eeuwig onbepaalt:
Hy zag zijn maaksel aan, in al zijn Ordeningen
Volkomen goed en schoon; met welgevalligheid:
En voer niet wijders voort met nieuwe soort van dingen
Te scheppen, 't welk alhier te rusten word gezeid.
Daarom heeft Hy dien Dag gestelt tot hooft der dagen;
In zegening, en tot voorname Godsdienst-plicht:
Tot dat de Zoon, waar op de schaduw-beelden zagen,
't Groot Raadslot open brak, en wrocht een grooter licht
Als dat des eersten daags, wel heerlijk door het scheppen
Ga naar voetnoot(a)Van die hoedanigheid die d'eersten welstand gaf
Aan 's Aardbooms woesten klomp; want Hy, met zich te reppen,
Verjoeg de nacht des doods in 't rijzen uit zijn graf:
En rukte 't Menschdom uit de macht der duisternisse,
En gaf op dezen dag een dierbaar zegelpand
Ter zekerheid en troost voor 't bevende gewisse:
Dees weldaad blijf ons dan diep in de ziel geplant,
Om van de Zonne der Gerechtigheid te roemen;
Dat and're doolen, maak ons vroed van onzen plicht,
Die na der Heid'nen wijs dien dag den Zondag noemen,
Als toegeheiligt aan dat koesterende licht.
Der Christ'nen groet dien dag, was, Jezus is verrezen;
Dit was de vreugde-stof die hen te binnen bracht
En minder niet aan ons een prikkel hoort te wezen,
Om recht te kennen zijn Opstanding in haar kracht.
| |
[pagina 29]
| |
Die grondbetrachting past op dezen Dag des Heeren;
En geef een frissen geur aan al ons week-bedrijf:
Zoo leer in swakken stand de ziel met God verkeeren,
Tot z' als een pyler in zijn Huis voor eeuwig blijf:
Ga naar voetnoot(a)Ter hoogster Rust gevoert, die ruim voor zestien Eeuwen
Der Heid'nen Gods-gezant met grooten ernst en kracht
Heeft ingescherpt aan zijn geloovige Hebreeuwen;
En d'eerste Ruste Gods als voorbeeld by-gebracht:
Wie hier weerhoorig nu zig niet en laat gelusten
Dier heil'ge werkzaamheid, na zijn gebod en stem,
Zal na des zelven eed, niet ingaan tot de ruste
Der Zaligheid, vertoond in 't nieuw Jeruzalem:
Die vry- en vrede-stad! daar 't Lam sijn volk zal weiden,
Daar geenen arbeid, smert, noch moeite, meer zal zijn:
Laat u bereids mijn Ziel door dezen Harder leiden
Tot dat gy Hem ontmoet in een volmaakter schijn:
En daar geniet ..... maar sacht! mijn geest! waar vaart gy henen?
Gy ziet maar spiegelswijs van verr' die heerlijkheid:
Was 't yd'le strax voor 't oog een oogenblik verdwenen,
De swaarte weegt u neer, van 't pak der sterff'lijkheid.
Dit leven zy een week, waar in 't gewoel zal endigen,
Die in haar avondstond den vollen middag wacht:
Die zult gy eeuwiglijk O God der rust! bestendigen,
Ook dit gesprek der Wet ter grootster helft gebracht.
Ter grootste zeg ik; wijl de lessen hier gegeven
In d'eigentlijksten zin onmidd'lijk zien op God:
't Past onweerspreeklijk eerst zijn Dienaars Hem te leven,
Dit is 't dat Jezus noemt het eerst' en groot Gebod:
Ga naar voetnoot(b)Hem met geheel uw' hert, ziel, en verstand te minnen,
Uit alle krachten; als het eenig hoogste Goed:
Het denkbeeld van die deugd voor d'innerlijke zinnen
En kan niet reiken tot de wensch van mijn gemoed.
De Ziel ontglommen door dien gloed der Hemelstralen
| |
[pagina 30]
| |
Van God de liefde zelf, gevoeld een kracht en trek;
Wier werk'lijkheid haar maant om uit die bron te halen
Een tweede liefde die zich tot het schepsel strek:
En leert zoo niet alleen zich ook des Vees erbarmen,
Ga naar voetnoot(a) Na 't voorbeeld Gods die ook den Ravens voedsel geeft:
Maar met een sterker zucht zijn Mede-mensch omarmen,
Die God in't scheppen met sijn beeld beschonken heeft.
Dies opgevat word dit gebod gesegt te wezen
Het eerste gansch gelijk; om dat de Mensch gemaakt
Na Gods gelijkenis, leert uit die Woorden lezen
De plicht der liefde die tot zijnen Naasten raakt:
Waar in ons op de wijs en mate staat te letten:
Die ons de Wijsheid Gods heeft zuiver voorgespelt;
Ga naar voetnoot* Daar Hy die tusschen God en Mensch zich zelven zette
Ons zelf hier tussen God en onzen Naasten stelt.
De Ziel bewust van 't geen zy haren God is schuldig,
Haar Schepper, Heer, en Heil, bevind zich op haar wacht;
Dit noopt den Mensch dat hy omsichtig en zorgvuldig
Zijn welvaart tijdelijk en eeuwiglijk betracht.
Des staat het niemand toe zijn eigen vleesch te haten;
Maar dat hy 't onderhoud en voed met matigheid:
Veel minder zijne Ziel dat kost'lijk pand te laten
Te los veragteloost, als daar hem niets aan leit.
Zulx doet een weeld'rig hert in eigen-min verzopen,
Die dwaaslijk boven God en Mensch zich zelven stelt:
De booswigt haat zich met blind in 't quaad te lopen,
Zijn Schepper stout'lijk tergt tot dat de wraak hem velt.
Voor bei dees uitersten zal zich de vrome wachten,
In wien 't geloove door de vrucht des geestes werkt:
En zich ten dienst en hulp oprecht'lijk schuldig achten
Aan yder Mensch, gelijk sijn Naasten aangemerkt.
Dien d'algemeenen band der Schepping voegt te gader
| |
[pagina 31]
| |
Ten voorwerp van die deugd, en zondert niemand uit:
Doch huisgenooten des geloofs die gaan hem nader,
Wijl 't geest'lijk maagschap in veel nauwer banden sluit.
Ga naar voetnoot(a) Hy ziend' op God die 't op den boozen ook laat regenen,
En zegen in den mond van die hem last'ren giet;
Ga naar voetnoot(b) Leert zelf sijn haters met weldadigheid bejegenen:
En doet aan allen zoo hy wenst dat hem geschied.
Dat voegt de liefde met gerechtigheid te zamen;
Beleeft, goedhertig, en barmhertig, t'aller tijd:
Daar onmedoogentheid en stuursheid niet betamen,
Die zich onttrekt, of geeft of weigert met verwijt:
Voor al zy d'afgunst als een boos gedrocht te mijden,
Die zig verknijst om datze een's anders welvaart ziet;
Of haren naasten niet benevens haar kan lijden,
Of nijdig, hem ontset van sijn gerust geniet:
Dees ondeugd (op het swaarst' verboden) loopt de paden
Der liefde mis, die zelf als God in 't aanschijn spuwt,
Daar ze op zijn goedheid bikt: en heeft tot euveldaden
Haar slaven (ten verderf) niet zelden aagestuwt:
Ten minste knaagt zy't hert, en baart een bitter leven;
Ga naar voetnoot(c) Sy is, zegt Salems Vorst, verrotting in't gebeent':
Dies zy die helsche slang uit onze borst gedreven,
‘Haar rechte plaats is daar men eeuwig huilt en weent.’
Weg dan, daar mee, hier zal den Christen beter passen
Oprechte Broeder-zugt, uit welken wederslag
Wel aangequeekt, een vrucht der vrindschap staat te wassen
Het schoonst' en zeldzaamst' dat oit de Aarde geven mag:
Die overeenkomst eist van aart, geloof, en zeden,
Haar oogmerk zy de Deugd, des heeft ze niets gemeen
Met die hun vrindschap uit vermaak en voordeel smeden,
Een mengstof die als leem en yzer hangt aan een,
En brijz'len zal in 't kort: maar dees op wisser gronden
Ga naar voetnoot(d) Gevestigt, zy als goud (in zoetigheid des raads
| |
[pagina 32]
| |
En 's Vrinds bewaard geheim) oprecht ter proef bevonden;
Doch dees gemeenschap heeft tot alle en elk geen plaats:
Men breekt dien engen band met haar te wijd te rekken,
En wijl een yder niet word zekerlijk vertroud,
Is 't hachchelijk terstond zijns herten grond t'ontdekken:
Wijs is hy die hier 't spoor der voorbedagtheid houd.
En, wie een Vrind verkiest of vind stel zijn gedachten
Zijn swakheid voor, als ook zijns Vrinds, om dat genot,
Als iets 't geen mensch'lijk en verliesbaar is, te achten:
Niets is volkomen goed en trouw, behalven God.
Doch, daar wy bezig zijn de liefde elk aan te prijzen,
Zal mede voegen tot den schik van dit gesprek,
Een welgegronden haat en af keer aan te wijzen;
Die deze liefde geeft een zuiv'ren ommetrek.
Al watter haat'lijk is, is 't om en door de zonden,
Die 't goede schepsel in den grond bedorven heeft;
En voor Gods oog mismaakt, dies zijn wy ook verbonden
Den rok te haten daar dien Duivels-drek aan kleeft.
Dit vastgesteld, zijn 't al de wegen en bedrijven
Der menschen, die, van God afwijkende, sijn Wet
Opzettelijk vertreen, en Godloos zijn en blijven:
Daar hy die God bemind een tegenzin in zet.
Ga naar voetnoot(a) Zoud ik (borst David uit) niet haten, die u haten,
O Heer! en over hen, die opstaan tegen dy,
Verdrietig zijn? ik doe't, en doe 't in voller maten,
(Gy kent mijn herte!) tot vyanden zijn ze my.
Zoo toont hy doorgaans, in het spreken van sijn haat;
En roemt hen zalig die de zondaar en godloozen
Voorzigtelijk ontwijkt in haren weg, en raad:
Ga naar voetnoot(b) En alle makkerschap ontzeit in zulk een wandel.
Doch buiten dat den schik der menschen-maatschappy
Eist dat de goede met de quade spreek en handel:
| |
[pagina 33]
| |
En zich in billijke belangen met hem vly.
Die al te neuswijs met geen zondaars wilde leven
Ga naar voetnoot(a) Most uit de Wereld, ja zijn eigen zelven, gaan;
Ga naar voetnoot(b) Gods Raad, die yders perkt ter wooning heeft omschreven,
Wil Wijzen in den drang der Dwazen doen bestaan;
De Wereld tot een zout. Dit breng men zich te binnen,
En poog met allen vlijt in zedige ommegang
Als door een zacht geweld, die herten in te winnen:
Dat zoo hun ziel allengs een trek ter deugd ontfang.
Doch wijl men Lieden vind wiens by-zijn en gesprekken
Zijn als een booze lucht, die giftig is, en smet;
Moet nauwe toezicht ons een trouwe Leids-vrouw strekken,
Ga naar voetnoot(c) Die deze geesten proeft en op haar streeken let,
En gladde woorden, die met doodlijke angels steken:
Hier toon een Christen vry zijn grootste afkeerigheid,
En weiger op die stof hen vreedzaam toe te spreken:
't Kan niet ontfangklijk zijn, dat ons van Jezus scheid.
Daar 't zijne waarheid geld, moet alles staan bezijden;
Zoo Vrind, als Echtgenoot, en nauwe Bloedverwant:
Die hind'ren zou in Hem stantvastig te belijden,
Daar zich met alle kracht de ziele tegen kant:
Aan zulken doen word ook den naam van haat gegeven;
Ga naar voetnoot(d) Zoo hy, die tot my komt (zegt Jezus) niet en haat
Zijn Ouder, Wijf en Kind, zijn Bloedvriend, ja zijn leven,
En kan mijn Kruisgenoot niet wezen in der daad.
Want immers kan men niets voor Hem te dierbaar achten,
Die zich tot in den dood voor ons vernietigt heeft:
Of zich ontrekken in gehoorzaam te betrachten
De liefd-lessen, die Hy ons als menschen geeft.
Waar van de plichten die het algemeen betreffen
Tot ons en 's naasten nut zijn boven aangeroert;
Volgt nu haar deelen als haar trappen te bezeffen,
| |
[pagina 34]
| |
En welk een last voor eerst aan ons word toegevoert.
Ga naar voetnoot(a) God die al 't Menschdom heeft gemaakt uit eenen bloede,
Die zoo, ten opzicht van hun schepping, staan gelijk;
Gebied hier, en met recht, om warring te verhoeden,
Dat, tusschen Mensch en Mensch, een voegzaam order blijkt:
Hy die zijn Eertroon heeft gevestigt in den Hoogen,
Van waar zijn Rijxstaf reikt al 't Aardrijk om en door;
Stelt aan ons in den glans van al 't geleend vermogen,
Afstralingen van dien verheven luister voor.
Ga naar voetnoot(b) Vervolgens, alle Macht is van Hem zelf gegeven;
En word alzoo erkend in eerbied en ontzag:
Op deze bindzels rust het Borgerlijke leven:
Op dat zig groot en kleen behoorlijk dragen mag.
Ga naar voetnoot(c) Die deze magt weerstreeft, of stout in trots gestegen
Zich boven haar verheft, en heeft green redens schijn
Te voordeel: en hy toont die zaak niet recht te wegen,
Die onder 't Christendom haar zondig waant te zijn.
Maar zie! hoe laag buigt zich dien Hoogste tot ons neder,
Die Vader is en God der Geesten alles Vleeschs;
Gebruikt hier namen, die, hoog-agtbaar zijnd' en teder,
Een ingank maken tot het hert ter liefd' en vrees:
|
|