Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijGy en zult den Name des Heeren uwes Gods niet ydelijk gebruiken, want de Heere en zal niet onschuldig houden, die zijnen Naam ydelijk gebruikt.GY zult den Naam des Heeren
Uw's Gods niet ydelijk gebruiken; want Hy niet
Onschuldig houden zal die stout'lijk haar onteeren:
Zoo toont dit streng verbod wat onze God gebied.
Maar wat hier door Gods NAAM verstaan word? past te vragen;
Zijn Naam is Wonderlijk, en onbedenk'lijk hoog;
Waar van d'Opschriften ons in veelheid voorgedragen
Op 't heerelijxte zijn een flauw en smal vertoog
Van 't Eeuwig Wezen, in ondeelbare eigenschappen,
| |
[pagina 16]
| |
Doch onderscheiden in benamingen gesteld:
Om ons ter kennis te doen stijgen langs die trappen,
Waar in een heilige beschroomtheid 't meeste geld.
Zijn werken loven Hem, en doen ons diep verwond'ren;
Die stralen schitteren ontzachlijk in zijn Woord:
Hoe past zijn kind'ren dat eerbiedig uit te zondren!
Zijn Naam is al wat tot zijn Heerlijkheid behoort.
d'Erkentenis dies Naams moet onze bezigheden
Besprengen, spade en vroeg met haar gezegend zout;
En doen ons langs 't Gebed tot al ons tijdwerk treden:
Daar onze hand haar spoed van Hem verwacht en houd:
Dat wijst ons 't stuk des Eeds omzichtig naauw te wegen;
Dien hoog-geduchten Naam daar aangeroepen, leert
Die daad in waarheid en gerechtigheid te plegen;
Hy haalt Gods vloek op zich die vals of dwaaslijk zweert.
Maar, ô hoe stinkt voor God, van overlang tot heden
Der menschen boosheid in 't versmaan van dat bevel!
Daar 't bloed en tranen kost dat staatlijkheid der Eeden
Zoo weinig geld by naar als koot- en knikker-spel:
Door vastgestaafden Eed verklaring af te vergen
Van zaken, en voor af des tegendeels bewust,
Voorkomt gèen quaad-doen; maar is God op 't hoogste tergen,
Dat namaals 't Sterf-bed noch met zware wéén ontrust:
Men slibbert ook, met strax in kleen en lichte zaken,
Daar een geschikten weg ter uitspraak open staat,
Om eene beuzeling den Eed gemeen te maken:
Als ander blijk ontschiet komt dat bewijs te baat.
Al wie den Eed gebied, is, ook door zulx verbonden;
Leen-plichtig, en gestelt van God by wien men zweert:
Dies, haalt hy dubb'le schuld die d'Onderdaan tot zonden
Verplicht, die 't doet te los, of nood'loos, of verkeert:
Dies lette elk hoe hy zeer'; want is den Eed verleden
De knoop is toegehaalt van die verbintenis,
't Zy schâ of voordeel daar en valt niet af te treden,
| |
[pagina 17]
| |
Getuige daar van God, die groot, en heilig is.
Dies moet men dobbelheid en voorbehouding my'en
Des Juzuijts; die uit den streek der waarheid zeilt:
Aan d'ander zy den gril van Mennoos dweeperyen;
Die voor den Eed beschroomt zijn Manne-waarheid veilt.
Want daar de nood dat eist, God (die niet konde zweeren
By hooger als zich zelf) wil dat men by Hem zweert.
Waarom de Heiland poogt dat misbruikt af te leeren,
Dat hier in, roekeloos, zich tot de schepsels keert:
Ga naar voetnoot(a) En zweert niet, zegt Hy, noch by Hemel noch by Aarde,
Die is zijn Troon, en dees zijn voetbank onder Hem;
Noch Salems Stad, by Hem van Koningklijke waarde;
En stel ook niet uw' hoofd in pandschap, 't heeft geen klem,
Geen enkel hair vermoogt gy wit of zwart te maken:
Wat voegt gy in den Eed daar God doch tussen staat?
Ga naar voetnoot(b) Laat ja uw' ja, en neen uw' neen zijn, in die zaken:
Al wat daar boven is heeft grondslag in het quaad.
Noch breekt die boosheid uit in schendig overtreden;
De zonde steigert op in weerwil des gebods,
Als of te weinig was bedrog en logen-smeden:
Daar al wat heilig is ontwijd word, God ten trots.
Zoo rolt zijn Naam en Woord van Goddelooze tongen;
De Duivel lacht om al de Vloeken, die hy hoort,
De Onverlaats, die lang de prang der tucht ontsprongen
Dies quaads gewoonte brengt tot zijn verschooning voort:
Ga naar voetnoot(c) Die 't lot, een heilig ding, in twijfelbare zaken,
By nood in ernst gebruikt, na 't Goddelijk bevel,
Ontheiligen, en dag aan dag gemeen derft maken,
En noemt het, blind Geval in 't godloos dobbelspel:
Wiens ziel in 't speelbert woont; en dobbert op en neder,
Na d'oogen die hy werpt, en 't geven van de Kaart;
| |
[pagina 18]
| |
Nu vloekt dan zegent hy, nu scheld, dan smeekt hy weder;
Hoe schoon word d'eerbied daar des Hoogen Naams bewaart!
Die in benauden stand der zaken los gaat wedden
Op d'uitslag van 't geschil, van land- of water-tocht;
Onteert de Hoogheid Gods, Hy zal dat alles redden
Na zijnen raad, niet juist, gelijk het Lichthart docht:
Die spotter, welk in zijn brood-dronke snakeryen
De Godsdienst voert ter baan; met heil'ge spreuken kleed
(Als was 't een geest'ge vond) zijn grove boerteryen,
Ga naar voetnoot(a) Verderft zich zoo in 't geen hy weet, als niet en weet:
Gelijk de Schrijvers die daar verw en voet aan geven;
Die onder 't hoonigzeem van opgesmukten stijl
Een gif verbergen dat gevat in 't hart blijft kleven,
Zoo pikkenze na 't oog der waarheid onderwijl:
Ga naar voetnoot(b) 't Was Duivels vond het hert in twijff'ling eerst te werpen
Waar op d'ontkenning volgt; zie 't eerste Slang-gesprek
Met Eva; waar toe dan verstand en pen te scherpen
Tot koestering van dat onzalig erfgebrek?
De Zond en Dood is ingeklommen door die bressen;
Wie dan de gronden leit van Ongodistery,
Bereid een warpoel van godloosheid in zijn lessen;
Een lasteraar is zoo gevaarlijk niet als hy:
Zijn die gedrochten in den schoot der Kerk gebooren,
Gedoopt, en opgevoed! hoe durft dat Bastaardzaad
De vonken van ontzag en heilig' eerbied smooren!
Mijn ziele blijf uit dien verderffelijken raad!
Een vroom gemoed ontwijk die zorgelijkste klippen;
En houw' zich aan het woord der waarheid ankervast:
Wie God onteeren wil door daden, pen, of lippen,
| |
[pagina 19]
| |
Wy weten dat zijn lof in onze monden past:
En naar een yders staat gehanthaaft hoort te wezen;
Maar 't hapert hier dat ook de beste menigmaal
In 't spinrag hangen blijft van 't menschelijk vreezen;
En zwijgt daar 't spreeken past, beducht voor quaad onthaal:
Zulx door gedoogzaamheid dien grouwel word gesteven;
Daar yder Christen doch met veel bescheidenheid,
(Om dat men 't heilige niet moet den honden geven)
Most toonen dat hy word door beter Geest geleid,
Als zulke, die, om 't minst dat haren naam te na gaat,
Opstuiven, diep geraakt van een geringen hoon;
En letten niet dat God haar booze woorden ga slaat,
Waar in zy t'elkemaal hem steken na de kroon:
Want Eedbreuk, laster, spot, en vloeken, staan geteekent
Op 't netst' in 't groote boek van zijn Alwetenheid;
Daar geen der daders zal onschuldig zijn gereekent,
En zijn vervolgens ook haar plagen al bereid.
Hoe zal verbolgentheid die stoute monden treffen!
Als Hy door't zwaard sijns monds hen slaan zal in der yl;
Al word de tijd gerekt na 's menschen dom beseffen
Zy gaan ter straf gelijk een gild-os voor de bijl:
Aan wien deez' opgaaf reeds van onbeschroomt te zondigen
Op 't hert en voorhoofd als haar oordeel staat geprent;
Zoo grijpt dat dreigwoord stand, 't geen God ons aan wil kondigen,
In yder, die zijn Naam tot ydel misbruik wend:
Maar laat die Wet aan ons een beter indruk geven;
Om diepe eerbiedenis den Goddelijken Naam
Te dragen, en dat steeds doen blijken in ons' leven;
In wandel die oprecht een kind des lichts betaam:
De ziel aldus geschikt let op diens Vaders wenken,
En zet haar plicht en vreugd in wat Hy voorts beveelt;
|
|