Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Gy en zult u geen Beelden noch eenige gelijkenisse maken, noch [van 't gene] boven in den Hemel is, noch [van 't gene] dat onder op der Aarde is, noch [van 't gene] dat in de Wateren onder der Aarde is: gy en zult u voor die niet buigen noch haar dienen:WAnt, die uit eigen recht gebied dat wy Hem eeren,
Steld ook de wijze voor: waar in 't hoognoodig bleek,
Der Heid'nen schandig doen aan Israël t'ontleeren,
Wier wijsheid in den schik van Godsdienst zig verkeek:
Egipten hadden zy vermast van Gruwel goden
En Beelden lang gezien, een smet die niet betaamt
Een Godgeheiligt Volk: dies word hen streng verboden
Den dienst die altijd haar Erdigters heeft beschaamt.
Gy zult geen Beelden noch gelijkenissen maken,
(Spreekt God) van iets dat Ik na mijn behagen schiep,
Van Hemellichten welk ik elk ten dienst doe blaken:
Of wat op Aarden leeft, of weemelt in het diep.
't Welk ons te kennen geeft dat d'ongeschapen schoonheid
Geheel onstoffelijk, onvatbaar voor 't gezicht,
Geen beeltenis gedoogt, wat luister Hy ten toon spreid
In 't Schepzel, 't is op 't hoogst een straaltje van zijn licht:
En als de Godheid zelf zich toeschrijft menschen-leden
Of aan de zinnen geeft een beeld van Majesteit,
Dat is, om 't dom begrip wat in 't gemoet te treden,
Dat maar by stukjes vat zijn enkelvoudigheid.
En op dat Israël te min zich zouw vergissen,
| |
[pagina 10]
| |
Ga naar voetnoot(a) Hy gaf hen op den Berg (zoo Moze duidlijk meld)
Een stem, maar geen gedaant' van zaaks-gelijkenissen,
Wijl 's menschen neiging veel te licht na't zienlijk helt:
d'Uitbreiding van 't bevel moet ons den ersnst betuigen,
En hoe 't verbod zich strekt van meer tot minder soort:
Voor deze dingen zult gy u niet neder-buigen,
Noch dienen hout en steen, het geen noch ziet noch hoort.
't Ontkennende van dit, steld en gebied de daden
Der ware Godsdienst, die daar tegen over staan;
Waar van ons in 't bevang der Goddelijke bladen
Volkomen onderwijs en oop'ning is gedaan:
Een veld zoo ruim en groot, dat David dede zeggen,
Ga naar voetnoot(b) In alles wat volmaakt genoemt word zag ik, Heer!
Een eind; maar ga ik uw Geboden overleggen,
'k Verlies my zelve in die wijtte t'elkens weer.
Die Wet was luister-schoon aan Israël gegeven;
Wat Zeden, Kerkgebaar, en eigen Lantrecht raakt:
Maar by verloop des tijds veel smetten aangewreven,
Door Menschen-vonden en verdraeyingen mismaakt:
Ga naar voetnoot(c) Zoo dorst de Farizeer, die Dill en Munt vertiende
Een Kemel zwelgen, en het zwaarste deel der Wet
Slaan stoutlijk in den Wind, Gods gramschap niet ontziende,
En heeft die zoo aan 't Volk verkieskaut voorgezet.
Maar Jezus die haar heeft gezuivert van die smetten
Vertoonde naakt en klaar hoe dat Godvruchtigheid
En Geest en leden poogt op juisten plooy te zetten,
Wiens grond in 't voorbeeld der gezonde woorden leit,
Getrouw en Wettig met de zigtbre Zegelpanden
Verhandelt toegediend, op d'ingestelden voet,
Geheiligt door 't Gebed, daar knyen, mond en handen,
Geschikt zich vlijen met de plichten van 't gemoed.
Want niet de ziel alleen maar ook des lichaams leden
Die komen Gode toe, als beide vrygekocht
| |
[pagina 11]
| |
Door Jezus Bloed en Dood: na rechts betaamlijkheden
Zy hem zijn eigen eer door beide toegebrocht.
Men zoekt dien Helper aan ootmoedig en verslagen,
Door aandrift van dien Geest die onze zwakheid viert,
Met sterke zuchtingen de nooden voor leert dragen:
Het grondvertrouwen steunt of't hert ten Hemel stiert
En breekt de lippen op, om dankbaar Hem te prijzen
Voor allen zegen: maar van onze onwetenheid
Bewust, wouw Jezus ons in 't bidden onderwijzen,
Ga naar voetnoot(a) En heeft het Puikgebed in onzen mond geleit.
De Godsdienst onzen geest zoo Hemels voorgeschildert,
Geleid ons om te zien met innig hertenleed,
Ga naar voetnoot(b) Dat's menschen dwaas vernuft verbastert en verwildert,
Zich eigenwilligen en valschen Godsdienst smeed.
't Joods- Heidens- Papendom komt hier te voorschijn treden,
En schent zijn klauwen aan 't ontzachchelijk gebod:
Wiens blinde Beeldendienst en t'saamgelapte zeden
Ga naar voetnoot* Een wijzen Heiden zelf ten aanstoot strekte, en spot;
Doch al dat lasteren op 't breedst ten toon te zetten,
In haar byzonderheen is hier mijn oogwit niet;
Laat ons tot onderzoek veel liever ernstig letten
Wat tegen dit gebod ook onder ons geschied.
Wat baat ons eenen God volmondig te belijden?
Als Hy in denken en in doen verloochent werd?
Wat slaan 'er onzer veel het rechte pad bezijden!
Daar elk een Afgod vormt in zijn bedorven hert:
En zich des ongemerkt wel dapper zouw verbelgen,
Wanneer met reden blijk hem zulx wierd aangezeit;
Maar is de stam vervloekt, de vruchten, bladen, telgen,
Zijn 't ook: waar van het zaad in yders boezem leit.
Zegt niet de Wet, gy zult u geen gelijk'nis maken?
Wat maakt hy dan van God een ydel herssen-beeld,
Ga naar voetnoot(c) Die Hem met bloot gebaar derft met de lippen naken,
En onder schoon gelaat godlooze parten speelt:
| |
[pagina 12]
| |
Die betweetspelers die by 't Woord niet vast en blijven,
Maar wanen wijs te zijn ook boven 't geen men leest,
Met glimp van Godsdienst stout haar stuk en meening drijven,
Als Quakers kallen van een innerlijken geest:
‘Of die de nieuwe snuf der wijsheid troonwaarts voeren;’
En met het strooyen van dat boos en kank'rig zaad,
De zwakke wank'len doen, de sterk're diep beroeren:
Al dit is Beeldendienst die in 't verstand bestaat.
Die noodeloos den voet op Babels drempels zetten,
En zien daar met vermaak wat Bygeloof bedrijft;
En kunnen 't niet ontgaan zich mede te besmetten:
Wijl zelf dat aanzien dien gedoemden handel stijft.
Ga naar voetnoot(a) ‘Komt niet te Gilgal, noch en gaat niet na Beth-Aven;’
Was 't duidelijk bevel aan Judaas vroom geslacht.
Ga naar voetnoot(b) Heeft David niet gehaat d'Afgodische Offer-gaven,
Ja Namen, die hy niet op zijn lippen bracht?
Nu gaat Penseelkunst stout te werk aan schilderyen
Van logenachtige en verboden ydelheên;
En die vernuftig is in gieten, bikken, snyen,
Voert die gedaante toe, aan hout, metaal en steen.
De Rijmers voor een deel gebruiken brein, en pennen,
Om 't Heidens godendom uit zijn vergeten nacht
Te trekken; en zich mild van vonden te doen kennen,
Als dat verdicht gespuis weer word in't licht gebracht:
En dartel opgetooit met keur en spel van zangen,
Met weits geswier gevoert op 't prachtig schouw-toonneel:
Zoo word des kijkers hert door 't oog en 't oor gevangen,
Dat voor de goden neigt in 't luist'ren naar 't gespeel.
Een opgezette Pop die van haar smuk-cieraden
's Nachts droomt, en 's morgens praat, als vroeg en laat haar les;
Vermorst haar ziel, haar tijd, en geld aan pronk-gewaden:
| |
[pagina 13]
| |
Zoo maaktz' haar lijf en kleed een stinkend afgodes.
Waar op Mejonker loert (wiens dart'le oogen weijen
In 't klatergoudse schoon) en groet met hoofs gebaar
Dees ydeltuit, gepast met een te walg'lijk vleijen:
Hy, 't zy hy 't meent of niet, pleegt beeldendienst aan haar.
En, waar men ziet op 't gros der menschen, en bedrijven,
Wy dienen dwaaslijk 't geen ons zelve dienen moet;
Zoo kust en vleit den Vrek zijn rond-gebeelde schijven,
Wiens geldkas is zijn God en Hemel: blinden bloed!
De bouwkunst boven staat en maat in top gevaren
Verheft zijn Meesters hert op trotse gevelpracht:
Daar 't oog des slechten Volx verwondert op blijft staren,
Is maar met hout en steen in band en stand gebracht.
De praalzucht (binnens deurs) beslaat rondom de wanden
En gladde vloeren, daar geen schoensool op derft treên;
En pronkt met Indisch hout, gebak en schotelranden,
Der Vrouwen speelpop, met een stoot aan scherven heen.
Gewoont' en Mode die zoo slaafs word aangebeden,
Geeft lust, haar Priesteres van alles 't vol bestel:
Die dekt den dart'len dis daar Braslust aan zal treden;
Leert quaad doen om den swier: zoo vaart men na de Hel.
God schenkt wel mildelijk zijn gaven en zijn zegen,
Tot nooddruft en vermaak, aanvallig, schoon, en goed;
Maar als 't genieten deugt en Godsdienst op zou wegen,
Het wordt een Yverbeeld, en valstrik voor 't gemoed.
't Woord Yver roept ons tot de reden der bekrachting;
|
|