Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Boutades?Bijna een halve eeuw geleden is er door H. Drion in Libertinage een scherpe aanval gedaan op het essayistische proza van Ter Braak, door hem gekenschetst als sterk demagogisch, als acrobatische toeren en geestelijke valsemunterij, voortgetoverd uit een goochelhoed met driedubbele bodem. Wat mij betreft, ik las Politicus zonder partij en Van oude en nieuwe christenen op tamelijk jeugdige leeftijd. Het moet in 1937 geweest zijn, want in dat jaar heb ik over die essays een enthousiaste kritiek geschreven in het studentenweekblad Propria Cures. Bij die kennismaking - ik had toen nog vrijwel niets van Ter Braak gelezen - boeiden mij de beschouwingen (die Drion dertien jaar later zo geïrriteerd hebben) om de virtuoze, ontspannen stijl, de vrijgevochten mentaliteit, de speelse rebellie tegen veel officieels en traditioneels. Ook het besef bij voorbaat geaccepteerd te worden als bentgenoot kan bij de begrijpende lezer die ik meende te zijn, een rol gespeeld hebben. Mijn reactie op het artikel van Drion herinner ik mij niet precies, maar ik veronderstel dat ik de juistheid van zijn bezwaren wel erkend heb, maar ze ook overtrokken heb gevonden. Nu ik dat essay onlangs in het kader van een herbezoek aan het werk van Ter Braak heb herlezen, moest ik hem toch meer gelijk geven dan ik indertijd heb gedaan. Het is waar, wat Drion zegt, dat die grote essays sterk demagogisch zijn, dat de woorden met hun uitschuifbare betekenis- | |
[pagina 132]
| |
sen met goochelaarslogica aan elkaar verbonden zijn, dat wie ‘waarheid’ tegenover ‘domheid’ stelt, zoals Ter Braak doet, met evenveel recht het woord ‘stoel’ tegenover domheid zou kunnen stellen. Het valt niet te ontkennen, vond ik en vind ik, dat deze strenge criticus overtuigende voorbeelden geeft van ongeloofwaardigheden in die essays en van wat hij ‘paradoxaal abacadabra’ noemt. Sommige van zijn bezwaren zijn iets minder overtuigend. Ter Braak heeft inderdaad het woord ‘vrienden’ in een ongewone, onemotionele betekenis gebruikt, terwijl hij daarbij heeft geprofiteerd van de emotionele sfeer van het vriendschapsbegrip. Zeker, maar daarmee maakte hij gebruik van een normaal schrijversrecht. In een naschrift van 1966 heeft Drion trouwens zelf deze en nog andere beweringen min of meer teruggenomen. Terwijl hij de teneur van zijn oorspronkelijk requisitoir volledig handhaaft, schrijft hij in Het conservatieve hart, dat het hem een raadsel is, hoe de werkelijke betekenis van Ter Braak's definitie van ‘vrienden’ hem indertijd is kunnen ontgaan. En ook dat zijn ‘welbewust-rationalistische blindheid van toen voor de gevoelsintegriteit van Ter Braak's grote essays’ hem nu hindert. Er is veel in het artikel van Drion dat de aandacht verdient. Ik noem hier alvast één punt: in een weinig milde passage over Ter Braak's ‘kinderachtige hobby voor paradoxale geweldigheden’ laat hij, als het ware in het voorbijgaan, het woord ‘boutades’ vallen. Boutades? Als die kwalificatie toepasselijk zou zijn op de besproken essays, is dan de kritiek erop niet eigenlijk misplaatst? Boutades zijn toch grappen, ironische overdrijvingen, satires of provocaties, die niet met de criteria van het serieuze betoog moeten worden beoordeeld. Ongetwijfeld heb ik indertijd veel in de boeken van Ter Braak als ‘boutades’ gelezen, als mini-satires, die juist aan hun overdrijving, aan hun vaak potsierlijke formulering als zodanig herkenbaar zijn. Zelf definieert Ter Braak (in een artikel over Greshoff's Rebuten) de boutade als ‘een tegenaanval op de frase, | |
[pagina 133]
| |
aant.
Als voorbeeld van een boutade noemt Ter Braak dan Greshoff's pleidooi voor ‘het gemengde nieuws’ als het enige wat de krant belangrijk maakt. ‘De kern van de krant is de moord. (...) De moord (en natuurlijk later de rechtszaak) is het enige menselijke element in het troost- en nutteloze drukwerk, dat wij dagblad noemen. De lijken vormen het levende element in de algehele verdorring van geest en gemoed, welke door de dagbladpers gesymboliseerd wordt.’ Deze boutade is dus, volgens Ter Braak's definitie, een tegenaanval op de frase. Op de vraag die men zou kunnen stellen ‘welke frase?’ antwoordt hij: ‘dat de krant niet aan sensatie mag doen’. Greshoff zou met zijn boutade die frase ‘gekitteld’ hebben en daardoor ‘een stuk realiteit onthuld, dat iedere krantenlezer in zich heeft en dat niettemin meestal door de frase wordt gemaskeerd.’ Boutades verschillen onderling aanzienlijk, zoals men bijvoorbeeld kan zien aan de grote boutades van Erasmus en Cervantes, die men gewoonlijk ‘satires’ noemt, maar zij hebben gemeen, dat zij ironisch zijn in hun overdrijving en dat zij de grens van het absurde vaak naderen of overschrijden. Schrijvers kunnen door middel van boutades hun eigen opvattingen klemmend verkondigen, zoals Greshoff doet met zijn stelling dat de moord de kern is van de krant, maar ook kunnen zij de opvattingen van anderen bestrijden, misstanden aan de kaak stellen, menselijke eigenschappen en heersende ideeën hekelen. | |
[pagina 134]
| |
Een voorbeeld van deze tweede soort is Swift's brochure (uit 1729) Een bescheiden voorstel om te voorkomen dat armeluiskinderen een last worden voor hun ouders of het land, waarin de schrijver, tot veler verontwaardiging, het vetmesten en opeten van die kinderen bepleit. Men kan eraan twijfelen of met een van deze boutades volgens de omschrijving van Ter Braak een tegenaanval wordt gedaan op zen frase. Is het niet veeleer zo, dat de schrijver van een boutade met ironische en vaak absurde beweringen partij kiest voor een bepaalde opvatting en daarom uiteraard tegen andere opvattingen, zonder dat er ‘frases’ aan te pas komen? De realiteit tussen de mensen en binnen de mensen is nu eenmaal niet eenvoudig, maar samengesteld. Zoals er tegelijkertijd afkeer van gruwelen bestaat en het verlangen om er veel over te lezen, zo staat ook de opvatting dat er zo weinig mogelijk over moorden in de krant moet naast en tegenover de opvatting dat er zo veel mogelijk over moorden in de krant moet. Het ene standpunt wint het meestal van het andere, maar niet omdat het ‘reëler’ zou zijn, niet omdat het ene realiteit zou zijn en het andere ‘frase’. Het eigenaardige gebruik dat Ter Braak maakt van het woord ‘frase’ (evenals trouwens van het woord ‘woord’) moet nog ter sprake komen. Nu en hier wil ik alleen nagaan of passages in zijn grote essays, die men als zonden tegen de logica kan verwerpen, als ‘boutades’ (al dan niet volgens zijn eigen definitie) toch weer aanvaard kunnen worden. Als ‘test-case’ neem ik een passage uit Politicus zonder partij, waarvan het begin al eerder is geciteerd (en ook door Drion genoemd): ‘Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd. Het groot tafereel der Domheid heeft, sinds ik mijn intelligentie er een onderdeel van weet, voor mij veel van zijn ver- | |
[pagina 135]
| |
aant.
De passage is bizar, maar is zij een boutade? De ontluistering van de intelligentie als een soort van domheid doet denken aan een opmerking van Hans Castorp, de hoofdpersoon van Thomas Mann's roman Der Zauberberg, die probeert zijn bewondering te verklaren voor iemand die dom genoemd is, maar die meer ‘persoonlijkheid’ heeft, vindt hij, dan zijn zoveel intelligentere leermeesters: ‘Ach, Dummheit. Es gibt so viele verschiedene Arten von Dummheit, und die Gescheitheit ist nicht die beste davon...’ Opvallend is dat Ter Braak niet alleen zijn intelligentie bij de domheid inlijft, maar er ook weer van losmaakt, wat hij demonstreert door van een hoog standpunt zijn verachting voor een heel assortiment van dommen te kennen te geven. Opvallend is ook de contradictie tussen die verachting en zijn verklaring dat hij zijn vroegere ‘hoogmoed des geestes’ heeft afgelegd. Deze zinnen maken de indruk, dat zij door twee personen geschreven zijn: een die door zich dom te noemen streeft naar bescheidenheid en een ander die hardnekkig vasthoudt aan zijn superieure intelligentie. Het geheel is wel tamelijk absurd, maar omdat de schrijver zijn tegenstrijdige standpunten beide | |
[pagina 136]
| |
serieus lijkt op te vatten, kan men er geen boutade in zien. Het is vaak onduidelijk of mensen ernstig menen wat zij zeggen of schrijven. Praters geven meestal met hun mimiek het signaal dat zij ironisch bedoelen wat zij zeggen. Schrijvers doen soms hetzelfde met wat zij als titel of eerste zin vooropstellen. Als men leest ‘Ik ben makelaar in koffie en woon op de Lauriergracht, No.37’ of ‘Merdre’ of ‘Doukipudonktan’ of ‘Wat Aristoteles en de hele filosofie ook kunnen zeggen, er is niets dat haalt bij tabak’, dan weet men: wat er volgt is onzin, grappig, misschien zinvolle onzin, maar onzin. De lof der zotheid is een titel die ironie aankondigt. Een ernstig mens immers kan de zotheid niet prijzen. En als de schrijver de gepersonifieerde Zotheid haar eigen lof laat declameren, dan is de lezer grondig gewaarschuwd. Maar zo eenvoudig is die boutade van Erasmus toch niet. Hij is het niet alleen met Stultitia eens als zij de dwaasheid als dwaasheid bespot, maar ook als zij de dwaasheid prijst als wijsheid. Waar het boek satirisch is, waar de schrijver niet meent wat er gezegd wordt (omdat het uit de mond van Dwaasheid komt) - en dat is maar voor een klein deel het geval - is de ironie ervan dat er geen ironie is. Ook kan de auteur van een satire het voorwerp van zijn spot al schrijvende gaan eren en liefhebben, zoals Cervantes deed, of zoals hem overkwam, met zijn ingenieuze ridder Don Quichot. Het in de titel ironisch bedoelde ‘ingenioso’ hervond gaandeweg zijn serieuze betekenis. Boutades zijn fragiel. Zij breken niet alleen als de schrijver ‘overloopt’, partij gaat kiezen voor zijn slachtoffer, maar ook als hij zich in zijn eigen absurde standpunt gaat vastbijten. Ter Braak bijvoorbeeld ontwikkelde uit zijn aanval op het hoogdravende gebruik van het woord ‘geest’ (‘Een zonde tegen de heilige geest’) een maniakale afkeer van dat woord, waarvan hij geen andere betekenis meer kon zien dan de geëxalteerde. Het komt ook voor dat wat Ter Braak als boutade bedoeld | |
[pagina 137]
| |
aant.
De reeks dommen en domheden, waar hij zijn eigen domheid boven verheft, kan men voor zichzelf laten spreken. Opmerkelijk is vooral dat de Verklaring van de rechten van de mens en de burger in deze verzameling voorkomt. Evenmin trouwens als de theoloog, de vooruitgangsfilosoof en het boek van Hitler, is die Verklaring een toevallig in de bioscoop gezien monster. Niet alleen op deze plaats komt de hekel, de permanente hekel, die hij had aan het principe van de mensenrechten tevoorschijn. Nog in zijn politieke testament De nieuwe elite (1939) worden zij ‘paskwillig’ genoemd. Het merkwaardige en moeilijk begrijpelijke is, dat hij die afkeer heeft kunnen handhaven, terwijl hij tegelijkertijd, zoals bekend is, met een grote inzet politiek onrecht, dwingelandij, concentratie-kampen, kortom het nationaal-socialisme, heeft bestreden. Hoe is het mogelijk, kan men zich afvragen, dat hij niet heeft ingezien, dat wat hij verfoeide de schending was van de rechten die hij verachtte? In zijn essay ‘Emigrant uit domineesland’ noemt Drion ‘de paradoxale vorm’ van Ter Braak's stijl ‘onmiskenbaar symptoom van de spanningen in zijn persoonlijkheid.’ De tegenstelling tussen zijn trek naar een gesloten wereldbeeld en zijn radicale oppositiegeest ziet hij als ‘het innerlijk conflict van de emigrant, die tot een nieuwe wereld is gaan behoren, zonder zich van de oude te hebben kunnen losmaken.’ Ik meen dat deze kwestie nog iets anders kan worden gesteld. Ter Braak's paradoxale stijl lijkt mij niet zozeer het symptoom van innerlijke spanningen, als juist het resultaat van | |
[pagina 138]
| |
aant.
Het afscheid was een langdurig proces. De essays die hij in zijn eerste twee bundels heeft opgenomen, getuigen van de moeite die zijn ‘zelfbevrijding’ (de term die hij in het voorwoord van Man tegen man gebruikte) hem heeft gekost. Wat hem gekweld had, was de verwarring die hij ‘de chaos’ noemde, die op de achtergrond van zijn vlotte journalistieke en literaire activiteit bestendig aanwezig was, totdat hij Prometheus las van Carry van Bruggen en Het carnaval der burgers schreef, zijn eerste boek, zegt hij, tegen de chaos. Maar wat hij overwonnen dacht te hebben, kwam terug, alleen in zoverre veranderd, dat hij de angst voor de chaos verloren had. Hij kon nu, zoals hij het uitdrukt, in de chaos rondzwemmen als een vis in het water. Vandaar dat de spanningen en de innerlijke conflicten speciaal in Politicus zonder partij niet meer waarneembaar zijn. De tegenstrijdigheden in zijn denken, in zijn redeneringen, zijn blijven bestaan - Ter Braak ziet ze zelfs als ‘positief verscherpt’ - maar zij zijn in de stijl door een virtuoos en ontspannen schrijftalent gladgestreken en opgevangen in paradoxen, die hij niet zonder zelfbehagen etaleert. | |
[pagina 139]
| |
Behalve een overwinning op de chaos (of op de angst ervoor) is het afscheid van domineesland een bekering en een genezing. Met de beroemde bekeringen tot het christendom van de apostel Paulus en keizer Constantijn heeft die van Ter Braak iets gemeen, al voltrok zij zich in omgekeerde richting. Gemeenschappelijk in deze miraculeuze gebeurtenissen is het visioen dat verblinding combineert met verlichting, zodat de ervaring zowel in religieus als in politiek opzicht een nieuw begin mogelijk maakt: een nieuw geloof en een nieuwe carrière. ‘In dat teken zult gij overwinnen.’ Voor Ter Braak dus ook: genezing. Uit enkele essays die opgenomen zijn in Afscheid van domineesland en uit wat hij, al te rooskleurig, lijkt mij, daarover vertelt in Politicus zonder partij, blijkt dat hij geleden heeft aan ‘jeugdpessimisme’, ‘Weltschmerz’, die zich openbaarde in zwaarmoedigheid en doodsverlangen (die hij ook ‘argument tegen het leven’ heeft genoemd) en nu en dan optredende zenuwcrisissen, waarbij hij het bewustzijn verloor. De beslissende crisis beschrijft hij in de roman Hampton Court, waarvan het hoofdstuk ‘Gerekt afscheid’ in zijn titel al die crisis verbindt met ‘domineesland’. Politicus zonder partij, waarvan de oorspronkelijke titel, de ‘werktitel’, ‘De ingebeelde zieke’ was, kan men zien als het verslag van een genezing. (Een genezing overigens die evenals de ziekte geheel of ten dele ‘ingebeeld’ was en dus niet zozeer een ‘genezing’ als wel de ontkenning van de ziekte.) Het boek is in dat opzicht vergelijkbaar met Nietzsche's Die fröhliche Wissenschaft, dat ook overmoedig en spanningloos geschreven is, met dankbaarheid voor een veronderstelde genezing. Via het roman-personage Andreas Laan heeft Ter Braak in Hampton Court de gebeurtenis beschreven die hij heeft gelokaliseerd in binnenhof en restaurant-tuin van het Engelse kasteel van die naam en iets meegedeeld van zijn eigen zicht op de ‘ziekte’ die eraan voorafging en die men met globale termen als ‘zelfverachting’ en ‘levensangst’ zou kunnen aanduiden. Het | |
[pagina 140]
| |
aant.
Teruggekeerd in zijn geboortedorp, voelt hij zich gelukkig door het terugvinden van het bekende. ‘Op hetzelfde ogenblik’ hoort hij ‘een scherpe stem’ tegen zich zeggen: ‘“Schaam je, provinciaal!” (...) Donkerrood sloeg het hem over zijn gezicht, de leegte greep hem bij de strot en hij walgde van zichzelf. Provinciaal!’ Het tamelijk onschuldig klinkende woord geeft hem een enorme klap: ‘dit éne, bitter beledigende woord, dat hem van zijn voetstuk afsleurde (...) Een provinciaal, een min mannetje, een dorpeling, zo voelde hij zich (...).’ Na nadere verkenningen van de vertrouwde omgeving en pogingen zich af te leiden, komt de zelfkwelling met het merkwaardige scheldwoord weer terug: ‘“Ik ben één-en-twintig jaar en een provinciaal en een kind. Hoor je het wel, akelig vervelend ventje, dat je geen man bent, zoals je dacht, maar een provinciaal en een kind? (...) En je hebt ook principes, is het niet, jongetje? (...) Dacht je, dat je mij ontlopen kon door naar je negorij uit te knijpen?” Mij, mij, welke mij, ging het als een schok door Andreas heen.’ Met deze innerlijke stem komt de dubbelganger aan het woord, tegen wie Andreas Laan, de naïeve jongen-met-principes, absoluut niet opgewassen is. Als hij later in een moeizaam gesprek probeert de relatie met zijn verloofde te verbreken, heeft de dubbelganger zich als een zelfstandig personage van hem losgemaakt: ‘Een derde was doodstil binnengekomen, om alles, wat hier voorviel, te kunnen volgen.’ Deze ‘derde’ bemoeit zich intensief met de gang van zaken door Andreas te vertellen wat het meisje denkt en ervoor te zorgen dat hij voet bij stuk houdt. Deze derde krijgt een concrete gestalte in Andreas' nieuwe | |
[pagina 141]
| |
vriend, de cynicus Van Haaften, die hem fascineert en zijn leven een tijdlang beheerst, zonder dat hij erin slaagt zijn andere ik te verdringen. Andreas' dilemma vertoont enige overeenkomst met dat van Hans Castorp, de al eerder ter sprake gebrachte hoofdpersoon van Der Zauberberg van Thomas Mann, die moet kiezen tussen zijn humanistische leermeester Settembrini en de revolutionaire ‘duisterling’ Naphta, die niet alleen de humanistische waarden verwerpt, maar ook het geloof in een objectieve, wetenschappelijke waarheid heeft afgezworen. Het lijkt mij niet twijfelachtig dat Ter Braak aan die roman van Thomas Mann, die in een sanatorium speelt vol met echte en ingebeelde zieken, minstens zoveel te danken had als aan Prometheus. In tegenstelling tot Hampton Court is in Politicus zonder partij meer ‘Naphta’ herkenbaar dan ‘Settembrini’. Hans Castorp verwierp beiden. Andreas Laan verwierp, mede namens Ter Braak, niet die twee richtingen, maar het dilemma. Hij liet beurtelings de dominees en de duisterling los, maar hij hield ze ook vast. Het wonderlijke procédé dat mensen in staat stelt met onverzoende tegenstrijdigheden te leven, de ‘gespletenheid’, bood hem die uitweg. Zo kon Ter Braak zijn ‘chaos’ behouden en de angst ervoor overwinnen. Zijn ziekte was de radeloosheid om het niet kunnen kiezen, die een besef van leegte, van niets zijn, had opgeleverd. Zijn genezing: het niet willen kiezen. Met uitschakeling van de waarheid, met onverschilligheid jegens de logica, kon de ene tegenstrijdigheid tijdelijk, opportunistisch, beurtelings of gelijktijdig, de baas zijn over de andere. Mijn conclusie is, dat deze situatie het begrijpelijk maakt dat Ter Braak, wiens essays even provocerend kunnen zijn als boutades, toch geen boutades geschreven heeft. De boutadeschrijver is ironisch, hij wil niet au sérieux genomen worden in wat hij zegt. De gespletene wil dat wel. Met bravoure verwerkt Ter Braak zijn ongerijmdheden in zijn tekst, die de meegesleepte lezer ondergaat als interessant en origineel. |
|