Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
ProblemenHet is niet alleen wenselijk om de vraag onder ogen te zien of Ter Braak's wetenschappelijke rassenprobleem bestaat of niet bestaat, maar ook om kritisch te kijken naar de manier waarop hij het woord ‘probleem’ gebruikt. Doet men dat, dan ontdekt men dat hij verzuimt rekening te houden met het essentiële verschil tussen praktische en theoretische problemen. Door dit verzuim is hij in staat voorwaarden en consequenties van het ene soort probleem geruisloos over te dragen op het andere soort en een persoonlijke keuze voor te stellen als een onpersoonlijke fataliteit. Een kennis, die mij vertelde dat hij, onderweg met zijn auto, een lekke band kreeg en bemerkte dat zijn reserve-band ook lek was, zei erbij: ‘toen had ik een probleem.’ Men moet erkennen dat het een reëel probleem was, maar hemelsbreed verschillend van wetenschappelijke problemen, zoals bijvoorbeeld het vraagstuk dat wiskundigen bezighoudt die trachten het theorema van Fermat op te lossen. Sommige theoretische problemen staan niet los van praktische, zoals diagnose en therapie, maar blijven toch verschillen. Men kan soms genezen zonder te weten waarvan en men kan ook weten wat de ziekte is zonder te kunnen genezen. Alles wat Ter Braak te berde brengt over het wetenschappelijke rassenvraagstuk, berust op de onverantwoorde gelijkstelling van theoretische en praktische problemen. Als voorbeelden van wetenschappelijke problemen in zijn artikel ‘Rassen’ | |
[pagina 126]
| |
aant.
Om nu zijn rassenprobleem of jodenprobleem tot wetenschappelijk probleem te kunnen uitroepen, volgt hij een redenering, die misschien ‘meesleept’, maar niet overtuigt: ‘Immers, de kern van dat objectieve, wetenschappelijke rassenprobleem was uitsluitend de vraag naar het hoe en het waarom van bepaalde groeperingen in het leven der volkeren’. Dit is, zoals ik vaker bij zijn redeneringen moet opmerken, een volkomen misleidende voorstelling van zaken. Om mij tot het ‘jodenprobleem’ te beperken: het hoe en waarom van de joodse groepering in het leven der volkeren was volkomen bekend. Niemand die over dat probleem sprak, hield zich bezig met dat hoe en waarom. Wat met ‘jodenprobleem’, camouflerend soms ‘rassenprobleem’ genoemd, bedoeld werd, was de vraag: wat moeten wij met die joden doen, die in ons midden leven en die, om welke reden dan ook, ‘ons ongeluk’ zijn? Moeten we ze dulden of uitsluiten uit ambten of bepaalde beroepen, moeten wij ze opsluiten, verbannen of uitroeien? Natuurlijk werden er voor de beantwoording van die vraag exacte of minder exacte, wetenschappelijk controleerbare gegevens gebruikt, zoals bijvoorbeeld het percentage joodse inwoners van | |
[pagina 127]
| |
Wenen, het percentage joodse bankiers, hoofdredacteuren, uitgevers, toneelspelers, maar daarmee werd het probleem nog niet ‘wetenschappelijk’. Het was een moreel, een politiek, een praktisch probleem. Ook de joden beschouwden het probleem moreel, praktisch, politiek: moeten wij ondanks alle tegenslagen, vernederingen, onrecht, volharden in het streven naar assimilatie of integratie of moeten wij de hopeloosheid van die pogingen erkennen en proberen ergens een eigen staat te stichten, waarin wij geen minderheid zijn en niet vogelvrij? Als Ter Braak met een maximum aan emotionaliteit vaststelt dat het rassenprobleem ‘een van de belangrijkste vraagstukken is van het probleem des geestes als zodanig’, dan is het duidelijk, lijkt mij, dat hij niet ‘de vraag naar het hoe en het waarom van bepaalde groeperingen in het leven der volkeren’ op het oog heeft, maar dat morele, politieke en dus praktische probleem. Dezelfde misleidende slordigheid waarmee Ter Braak het woord ‘probleem’ hanteert, kan men opmerken bij zijn gebruik van het woord ‘waarheid’. De ‘kern van waarheid’, gelokaliseerd in ‘het vulgaire ongelijk der antisemieten’ of, wat toch bedoeld moet zijn, in het antisemitisme zelf, is in beide gevallen onjuist geëtiketteerd. Voor geldige redeneringen is het immers nodig dat het begrip ‘waarheid’ beperkt blijft tot de beslissing of een uitspraak overeenstemt met iets anders, met de waargenomen of afgeleide werkelijkheid of met de logica. Duidelijkheidshalve kan het woord niet gebruikt worden voor meningen, opvattingen, overtuigingen, geloven of politieke programma's. Socialisme of vegetarisme zijn niet waar of onwaar en kunnen dus ook niet onwaar zijn met ‘een kern van waarheid’. Men kan het eens of oneens zijn, helemaal of gedeeltelijk, met de in deze begrippen neergelegde opvattingen en programma's. Waar of onwaar kan natuurlijk wel de beschrijving van de situatie zijn, waarop men die opvatting baseert; de opvatting zelf niet. | |
[pagina 128]
| |
Een willekeurig voorbeeld: ‘Er worden dagelijks tien miljoen kalveren geslacht’ is een bewering die waar of onwaar is. ‘Op die grond ben ik vegetariër’ is geen logische, geen ware of onware, maar een morele conclusie. Zo ook kan van het antisemitisme niet gezegd worden of het waar of onwaar is en ook niet of daarin of in het onware idee erover van antisemieten een kern van waarheid schuilt. Maar, kan men zich afvragen, heeft Ter Braak eigenlijk iets te maken met dit soort onderscheidingen die berusten op een consequent gebruik van woordbetekenissen? Hij heeft toch duidelijk verklaard dat ‘waarheid’ voor hem iets heel anders betekent dan voor de rest der stervelingen: ‘Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd’, aldus Politicus zonder partij. Wie hieruit zou opmaken dat hij het begrip ‘waarheid’ onbruikbaar heeft verklaard als maatstaf voor gedachten en beweringen, moet toch ook rekening houden met een enigszins ander standpunt, dat een aantal pagina's verder in hetzelfde boek te vinden is: ‘Ik twijfel niet meer aan de Waarheid of aan waarheden; de waarheid kan mij niet meer schelen’. Met andere woorden: hij erkent het bestaan van het begrip ‘waarheid’ wel, maar hij heeft besloten er voortaan hooghartig aan voorbij te gaan. Alleen het woord ‘waarheid’ heeft voor hem nog een functie: ‘Bij het formuleren van een z.g. “waarheid” (de geheimen der grammatica in dienst van mijn belang) denk ik slechts aan de mogelijke vriend, die met mij de nederlaag van de vijand als een triomf van onze gemeenschappelijke campagne zal ondergaan (...)’. Ter Braak's toekenning van het predikaat ‘z.g.’ aan de onttroonde waarheid is opmerkelijk, o.a. omdat hij ruim een jaar eerder in het tijdschrift Forum zo doeltreffend de spot had gedreven met dat gebruik door een filosofisch jaarboek. Ik heb het eerder gezegd: de ene Ter Braak is de andere niet. | |
[pagina 129]
| |
In de geciteerde passage deelt hij mee dat hij in de polemiek zijn argumenten ‘waarheden’ noemt, terwijl zij geen waarheden zijn, maar zijn ‘belangen’, in de hoop, ten eerste om met deze bluf een vijand te verslaan en ten tweede de vriendschap te winnen van iemand met gelijke belangen. Het is niet mooi wat hij daar zegt, maar afgezien van die geheimzinnige geheimen der grammatica, die per definitie geheimzinnig moeten blijven, is de redenering nog wel te volgen. Volstrekt duister daarentegen is voor mij een andere bewering van Ter Braak over de waarheid. Na betoogd te hebben dat een predikant meer waarheidszin aan de dag kan leggen aan het hoekje van de haard dan op de kansel en dat het onbillijk zou zijn ‘naar de marktschreeuwer de gehele mens te vonnissen’, zegt hij: ‘Bovendien is de waarheid voor het merendeel der mensen een zo onhumoristisch begrip, dat zij aanstonds bewust beginnen te liegen, wanneer er maar van waarheid sprake is.’ Is zijn gedachte, dat wie niet wil liegen de waarheid ‘humoristisch’ moet vinden? Kan men wel van ‘liegen’ spreken, wat toch betekent: iets zeggen wat niet waar is, als men de waarheid juist overboord heeft gezet en de ‘z.g. waarheid’ als een formule beschouwt voor een ‘belang’? Zou dan iemand die liegt, niet iemand kunnen zijn met een ander belang? Is ‘liegen’ nog wel mogelijk voor wie de waarheid ‘humoristisch’ opvat, wat dat dan ook moge betekenen? Deze vragen doen zich voor, als men er van uitgaat dat de essays van een serieuze schrijver als Ter Braak zinnig, samenhangend, logisch gefundeerd moeten zijn. Voordat het allemaal als geraaskal wordt afgedaan, moet men zich herinneren dat hij, ergens, zich uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden zich zelf tegen te spreken. En wat de logica betreft: ‘Wij, die met paradoxen leven, (...) wij herkennen elkaar aan een zekere onverschilligheid jegens het apparaat der logica’. Overal waar fantasie de leidraad is van het schrijven, bij poëzie en verhalen, kan die zekere onverschilligheid een deugd | |
[pagina 130]
| |
aant.
Eén ding is duidelijk: wat Ter Braak waarheid noemt is voor hem geen waarheid maar zijn belang en niets anders. Zijn vast geloof aan die stelling blijkt uit de herhaling ervan, met alleen kleine variaties in de formulering. Enkele voorbeelden: ‘wat ik “waarheid” had genoemd of heimelijk nog als “waarheid” had ondergaan, had zich bij het eind van dit spijsverteringsproces verraden als de geharnaste aanvalsvorm van mijn belang bij het leven;’ ‘als mijn woorden tijdelijk de bittere scherpte van “waarheden” voorwenden, (...) dan heb ik daarvoor mijn goede redenen: aan die “waarheden” toch herkennen mijn vrienden mij (...) Niet: “heb ik gelijk?”, maar “wat is mijn belang?” wordt de inzet van dit boek.’ (‘Dit boek’ is Politicus zonder partij. Het is ondenkbaar dat het principe ‘mijn waarheid is geen waarheid, maar mijn belang’ niet zou gelden voor wat hij later geschreven heeft.) ‘Het woord “waarheid” moet “God”, “gemeenschap”, “schoonheid”, “vooruitgang”, “objectiviteit” en bovendien nog “onwaarheid” en “scepticisme” betekend hebben; het moet alle stadia van “geestelijke” verhevenheid hebben doorlopen en alle pretenties van de mens hebben vertolkt; eerder vindt men het niet terug als een aardse klank voor een zo aards belang als het mijne.’ Het is merkwaardig - en ik kan niet nalaten eraan te denken - dat er momenten zijn waarop Ter Braak dit credo verloochent; dat hij zijn particuliere ideeën over belang, waarheid en wetenschap op slag vergeet, zodra hij bij voorbeeld bezig is de objectiviteit en de wetenschappelijkheid van het joodse probleem te verkondigen en een kern van waarheid in het vulgaire ongelijk der antisemieten te onthullen. Of zou hij toch geloofd hebben, dat in het woord ‘waarheid’, dat zoveel en blijkbaar ook ‘antisemitisme’ betekend kan hebben, de aardse klank kan worden teruggevonden van een zo aards belang als het zijne? |
|