Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De rassenkwestieWat bedoelde Ter Braak, kan men vragen, met die term ‘rassenkwestie’? Het is iets dat hij herhaaldelijk ter sprake brengt en dat hij ook wel ‘rassenprobleem’ of ‘rassenvraagstuk’ noemt. Men zou kunnen denken dat die woorden niet precies hetzelfde betekenen, omdat men met ‘kwestie’ behalve ‘vraagstuk’ ook kan aanduiden: ‘de zaak waar het om gaat’. Als hij dat en niets anders bedoeld had, had de zin kunnen luiden: ‘het gaat hier eerder om het ras dan om het geloof’. De redenering zou dezelfde gebleven zijn. Waarom dan toch ‘kwestie’ en ‘vraagstuk’? Mijns inziens omdat hij, zoals uit andere artikelen en essays blijkt, gepreoccupeerd was door die kwestie, die hij soms vraagstuk noemt. Het was voor hem geen kleurloze aangelegenheid, maar een ‘brandende kwestie’. In de hierboven geciteerde zin moet men, geloof ik, geen oppositie zien tussen ‘kwestie’ en ‘vraagstuk’, maar uitsluitend tussen ‘ras’ en ‘geloof’. Ook op andere plaatsen gebruikt hij die woorden, afgewisseld met ‘probleem’, door elkaar, gehoorzamend aan het oude retorische voorschrift, dat men met synoniemen eentonigheid moet vermijden. Zijn uitgangspunt is telkens, dat hij onderscheid maakt tussen het zogenaamde rassenvraagstuk, dat zich door toedoen van de nationaal-socialistische propaganda meester heeft gemaakt van de openbare mening en het werkelijke rassenvraagstuk, dat een objectief, reëel, wetenschappelijk en nuchter vraagstuk is. In de ‘rassenkwestie’, zoals ook in andere politieke en more- | |
[pagina 117]
| |
aant.
Door toedoen van beide partijen krijgt het rassenprobleem, vindt hij, niet de aandacht die het als reëel, wetenschappelijk probleem verdient. Het is ‘het probleem van de Europese cultuur zelf’ of ook, zoals hij het nog mooier zegt, ‘een van de belangrijkste vraagstukken van het probleem des geestes als zodanig.’ Hij wordt niet moe om te herhalen dat het rassenprobleem reëel, wetenschappelijk en belangrijk is. Maar wat het begrip ‘ras’ inhoudt, wat het woord voor hem betekent, wordt niet duidelijk gemaakt. Wel zegt hij iets over ‘ras’ in het kader van wat hij ‘het nieuwe probleem’ noemt, waarmee hij de nazitheorie bedoelt. ‘Rassen worden uit de grond gestampt,’ schrijft hij, ‘om in “een lang gevoelde behoefte te voorzien”: dat is de kern van het nieuwe “probleem”! Ariërs, die uit een hypothese der taalwetenschap zijn weggelopen, zonder dat iemand ooit Ariërs gezien heeft, Germanen, die hoogstens op IJsland, maar zeker niet in Pommeren “puur” te vinden zijn, Semieten, waarvan de “wetenschappelijk” vastgelegde eigenschappen ons levendig herinneren aan Lord Lister... zij allen vormen het zonderlinge brouwsel van de Duitse rassenpsychologen, wie het niet om het ras, maar om de rechtvaardiging der eigen superioriteit te doen is; behoeft men er zich dan over te verbazen, dàt die superioriteit altijd de uitkomst is van de “wetenschappelijke” | |
[pagina 118]
| |
aant.
De democratisch, liberaal, humanistisch gezinde lezer leest die passage met instemming. Hij constateert dat Ter Braak de zwendel met het begrip ‘ras’ heeft doorzien. Maar die lezer wordt misleid. In de eerste plaats betreft zijn honende kritiek alleen de namen van de rassen, zoals zij door de Duitse rassen-psychologen gebruikt worden. De rassen zelf, niet of anders genoemd, zijn en blijven de basis van wat hij als ‘het werkelijke rassenprobleem’ beschouwt. Dit blijkt uit talrijke plaatsen in zijn werk, ook al in het artikel, waarin de geciteerde passage voorkomt. Het is merkwaardig dat hij zo goed ziet dat rechtvaardiging van eigen superioriteit de drijfveer is van de nazi-psychologen, maar niet dat dat ook het geval zou kunnen zijn bij hemzelf. In de tweede plaats is het niet waar, dat de nazi's de bedoelde rassen uit de grond gestampt hebben. Gedurende de hele negentiende eeuw is de koppeling van rassen aan twee taalfamilies, de Indo-europese of Arische en de Semitische, aan de orde geweest. Niet alleen monomane verdedigers van de ongelijkheid der rassen, zoals Gobineau en strijders voor een daarop berustend antisemitisme, zoals Richard Wagner, H.S. Chamberlain en Edouard Drumont, hebben het rassensprookje met hartstocht gecolporteerd, maar ook serieuze, althans algemeen gerespecteerde geleerden als Ernest Renan en Max Müller hebben in talrijke geschriften beschouwingen gewijd aan intelligentie- en karakter-verschillen tussen het Arische en het Semitische ras. Het duurde tot na de oorlog van 1870, die het nationalisme fel had aangewakkerd, dat deze twee coryfee-en der wetenschap, verontrust door de opleving van de joden-haat, die zij met hun theorieën hadden gelegitimeerd, hun stellingen herriepen. Ik citeer alleen Max Müller, maar Renan uitte zich in dezelfde geest: ‘Men moet linguïstiek en etnologie streng van elkaar scheiden: spreken over een Arische schedel is even dwaas als spreken over een langschedelige taal.’ | |
[pagina 119]
| |
Veel aandacht kregen deze herroepingen niet. De giftige planten die gekweekt waren, woekerden voort. In 1879 lanceerde de journalist Wilhelm Marr de racistische en kwasi-wetenschappelijke term ‘antisemitisme’ als politiek principe. In hetzelfde jaar schreef professor Heinrich von Treitschke, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Duits-nationale geschiedschrijving: ‘Onbetwistbaar heeft het Semietendom een groot aandeel aan leugen en bedrog van de brutale hebzucht van het speculanten-bedrijf.’ En in hetzelfde artikel: ‘Tot in de kringen van de hoogste beschaving onder mannen die iedere gedachte van kerkelijke onverdraagzaamheid of nationale als uit één mond: De joden zijn ons ongeluk.’ In 1886 publiceerde de katholieke journalist Edouard Drumont zijn meer dan duizend bladzijden dik pamflet La France juive, bijbel en bestseller (meer dan tweehonderd drukken) van het Franse antisemitisme. Zonder deze journalistieke, ideologische en wetenschappelijke (dat wil zeggen: universitaire) voorverwarming is de anti-joodse hetze die de Franse politiek van het einde der negentiende en het begin der twintigste eeuw beheerste, niet denkbaar: hetze en massa-hysterie, die een hoogtepunt beleefden in de Dreyfus-affaire, in 1894 begonnen met de arrestatie van de joodse kapitein, die bij de generale staf werkte, van spionage werd beschuldigd en naar het Duivelseiland verbannen en in 1906 formeel geëindigd met zijn rehabilitatie. Ik zie ervan af andere feiten of publicaties te noemen, omdat ik meen dat de gereleveerde punten laten zien dat het wetenschappelijk genoemde rassenprobleem, lang voordat het door de nationaal-socialisten werd opgepikt en in het kader van hun staatsterreur in zijn praktische consequenties toegepast, een veelbesproken en brandende kwestie was in Europa. Opmerkelijk is daarom de van de historische realiteit afwijkende voorstelling van zaken, die Ter Braak geeft. In zijn arti- | |
[pagina 120]
| |
aant.
Wat doet het ertoe, kan men vragen, of de Arische en Semitische rassen door de nazi's uit de grond gestampt zijn of honderd jaar eerder door romantische taalgeleerden en filosofen? Het doet er in zoverre toe, dat deze herziene datering Ter Braak in staat stelde zich te distantiëren van de rassen-ideologie van de nazi's, alsof die een andere was dan die hij zelf aanhing. Door die rassen-ideologie ‘het nieuwe probleem’ te noemen kon hij zijn adhesie aan het oude probleem combineren met zijn veroordeling van het nieuwe, dat in geen enkel opzicht van het oude verschilde, maar waaraan alleen het streven van staatswege naar een praktische oplossing werd toegevoegd. Het was onvermijdelijk dat hij door die combinatie met zichzelf in tegenspraak kwam. Hij sprak bijvoorbeeld in april 1934 - ik heb dat geciteerd - honend over ‘wetenschappelijk’ (met aanhalingstekens) vastgelegde eigenschappen van Semieten die ons levendig herinneren aan Lord Lister (de held van een populaire detective-reeks), maar dat inzicht belette hem niet twee jaar later in het artikel ‘Joodse schrijvers’ een ‘taai historisch instinct’ aan het Semitische ras toe te schrijven. Wetenschappelijk, zonder aanhalingstekens en zonder merkbare behoefte om Lord Lister er bij te roepen. Door het nieuwe probleem ‘dreigt het werkelijke rassen- | |
[pagina 121]
| |
aant.
Het is onbetwistbaar dat wat Ter Braak het werkelijke rassenvraagstuk noemt, voor hem ‘ongemeen belangwekkend’ is, maar men kan eraan twijfelen of hij dat vraagstuk ook zo nuchter beleeft als hij zegt. De gebruikte bezweringstermen ‘ongemeen’ en ‘waarlijk’ en ook de uitroeptekens maken de indruk dat hij in deze zinnen te veel wil bewijzen, dat hij zelf maar met moeite kan geloven wat hij beweert. Nuchter is zeker ook niet de opmerking dat hij ‘rassenprobleem’ als een ‘erenaam’ beschouwt en evenmin dat Hitler's theorie zo prachtig beschermt ‘tegen het bittere nadenken over wat “ras” in antropologische zin werkelijk is.’ De verschuiving van de uitvinding van de Arische en Semitische rassen naar een eeuw later dan zij werkelijk had plaatsgevonden, diende Ter Braak ook bij zijn strijd op het tweede front. Als onverzettelijk tegenstander van het principe der mensenrechten - ik loop hiermee vooruit op wat ik later zal aantonen - kon hij toch de partij kiezen van de voorstanders van dat principe, omdat er in 1933 een nieuwe situatie was ontstaan. Zijn afschuw van Hitler en de zijnen dwong hem niet tot herziening van zijn beginselen, maar tot een tactische zwenking, zodat hij zich als realist kon blijven onderscheiden van de oppervlakkige, door hem idealistisch of ook wel sentimenteel genoemde liberalen. Dat die liberalen het rassenprobleem uit fatsoensoverwegingen verdoezelden, zoals hij zegt, is bepaald een onjuiste voorstelling van zaken. Die liberalen | |
[pagina 122]
| |
die het bestaan van dat probleem ontkenden, deden dat omdat zij het als een probleem van antisemieten beschouwden, niet als hun eigen probleem en ook niet als het wetenschappelijke probleem dat Ter Braak ervan maakt. Het is misschien nuttig om enkele punten uit de bewogen geschiedenis van het begrip ‘ras’ in herinnering te brengen. Mensen hebben voor de oorsprong en de betekenis van de waarneembare verschillen in hun biologische soort altijd grote belangstelling aan de dag gelegd. Van oudsher zijn er pogingen gedaan om die raadsels op te lossen en indelingen te maken. De bijbelse gedachte dat de drie zonen van Noach de stamvaders zijn van het Semitische, het Chamitische en het Japhetitische ras, is lange tijd in ere gehouden. De achttiende-eeuwse medicus en botanist Linnaeus - niet de eerste de beste - verdeelde de diersoort homo sapiens in zes rassen. Behalve het Amerikaanse, het Europese, het Aziatische en het Afrikaanse ras onderscheidde hij nog het ras der wilden en het ras der monsters. Men kan constateren dat ‘wetenschap’ betreffende ‘ras’ altijd vertroebeld is geweest door angst en zelfverheffing, vaak ook door de fantasie die rassen ‘uit de grond stampt’. Sinds Noach's dronkenschap heeft het woord ‘ras’ bovendien een politieke bijbetekenis gekregen, die door geen wetenschap kan worden afgewassen. De bioloog Buffon voegde aan Linnaeus' indeling de zeer vruchtbare gedachte toe van de ontaarding, die later ook op culturen en de kunst zou worden toegepast. Hoe verder de blanken naar de tropen waren afgedwaald, hoe meer zij volgens Buffon ‘degenereerden’, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het donker worden van hun huid. Deze theorie kon voor allerlei doeleinden gebruikt worden, onder andere voor de rechtvaardiging van koloniale veroveringen, die de blanke veroveraars immers de mogelijkheid boden te werken aan de regeneratie van de gedegenereerden. Een correctie op de rassen-indeling maakte de antropoloog | |
[pagina 123]
| |
Blumenbach aan het eind van de achttiende eeuw. Hij schrapte de wilden en de monsters van Linnaeus en voegde aan het spectrum van het rode, het witte, het gele en het zwarte ras het bruine toe (de ‘Maleiers’). Ook verzon hij voor het blanke ras de naam ‘Kaukasisch’, die in Amerika nog steeds gebruikt wordt, waarschijnlijk omdat dat merkwaardige woord afleidt van de gedachte aan schrille kleur-contrasten. Aan het eind van de negentiende eeuw was de wetenschap gevorderd tot de verdeling van de mensheid in zeventien rassen, maar er waren ook geleerde verzamelaars die meenden dat enkele tientallen rassen nog geen recht deden aan de rijke verscheidenheid van homo sapiens. Er is geen grens. Op goede gronden kan men beweren dat er een ras bestaat van Amsterdammers of van Saksers uit de Gelderse Achterhoek. Teleurstellend was dat de technische methoden, die gebruikt werden om de indelingen te ondersteunen, zoals het meten van schedels en gelaatshoeken (omdat meten toch altijd exact en dus wetenschappelijk wordt gevonden), helemaal niets opleverden. Alle vormen bleken bij alle rassen in ongeveer gelijke proporties voor te komen. Bovendien was het niet mogelijk goede onderscheidingscriteria vast te stellen. Door een meerderheid van biologen en antropologen werd het begrip ras in de beginjaren van de twintigste eeuw dan ook als onbruikbaar voor de wetenschap terzijde geschoven. Niet alleen omdat ‘ras’ tot iets ongrijpbaars werd verklaard, maar ook omdat men tot het inzicht was gekomen, dat op grond van fysieke verschillen in de menselijke soort geen geldige uitspraken kunnen worden gedaan over psychische verschillen. Om de eenvoudige reden dat culturele en sociaal-economische factoren in de vorming van mensen zo n belangrijke rol spelen, dat het niet mogelijk is, zelfs niet in een laboratorium, de geestesgesteldheid van lichamelijk verschillende mensen los van die factoren te onderzoeken. Het is een moeilijkheid die verstokte racisten niet uit het | |
[pagina 124]
| |
aant.
Tot aan de tweede wereldoorlog bleven fanatieke schedelmeters aan het werk, die, gewapend met hun instrumenten, probeerden het statistisch bewijsmateriaal voor hun ideeën uit te breiden. Ook Ter Braak getuigt in zijn eerder vermeld artikel ‘Rassen’ dat hij waarde is blijven hechten aan wat hij noemt ‘exacte schedelmetingen’. Nota bene: nadat hij vier maanden eerder schedelmetingen en romantische rassentheorieën had gerangschikt onder de quasi-wetenschappelijke procédés, de sacharine der wetenschap. Maar de ene Ter Braak is de andere niet. |
|