Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||
Een kern van waarheidToen hij 37 jaar was, beleefde de musicus Jean-Jacques Rousseau een sensatie die hem als bij bliksemslag veranderde in een denker en schrijver. De ‘illuminatie’ die hem ten deel viel op de weg naar Vincennes, is vergelijkbaar met wat een zekere Saulus overkwam op de weg naar Damascus, waarbij hij een metamorfose onderging om tevoorschijn te komen als de apostel Paulus. Verblind door duizend lichten, schrijft Rousseau, kwam ik in een toestand die op dronkenschap leek. Saulus-Paulus werd omstraald door een fel licht uit de hemel dat maakte dat hij drie dagen niet kon zien. Men moet daarbij in het oog houden dat een rups die een vlinder wordt, toch ook altijd rups blijft en dus dubbel is. Rousseau brak niet alleen met traditionele opvattingen, maar ook met het nieuwe, optimistische geloof van zijn tijdgenoten. Hij werd een pionier van moderne denkbeelden over mens en maatschappij, die gedurende enige eeuwen hun geldigheid behielden, maar ook was hij een onverbiddelijke tegenstander van wetenschap en vooruitgang. Mensenvriend en mensenhater. Herhaaldelijk heeft hij getuigd van het vele dat hij aan vrouwen te danken had, maar hij hield ook vast aan dit oordeel: ‘Vrouwen houden, in het algemeen, van geen enkele kunst en zij begrijpen ook geen enkele kunst. De liefde zelf kunnen zij noch beschrijven noch voelen.’ Voor schrijvers kan verblinding die beneveling brengt (of | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
beneveling die verblinding brengt) de onmisbare voorwaarde zijn voor het schrijven en blijven schrijven, voor het ‘zich laten gaan’ ten goede en ten kwade. Met deze methode kunnen briljante ideeën tevoorschijn komen, maar zij kan ook de vrije teugel geven aan de domme en lelijke dingen die gewoonlijk in toom worden gehouden, zoals die vrouwenhaat van Rousseau. In die categorie van gespleten of dubbele personen kan ook de essayist en criticus Menno ter Braak geplaatst worden. Deze ‘politicus zonder partij’ was, zoals bekend is, een overtuigd tegenstander van het nationaal-socialisme, dat hij met hart en ziel heeft bestreden. Maar hij was tevens - en dat is minder bekend, maar het kan mijns inziens door een zorgvuldige lectuur van zijn werk worden aangetoond - even hartgrondig antisemiet. ‘In zoverre’, schrijft hij in een bespreking van twee historische romans (Het vaderland, 21 juni 1936), ‘schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zoals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar omdat die waarheid door de “Unfug”, die ermee bedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de antisemieten te beroepen.’ Deze ongelukkige zin is een goed voorbeeld van de manier waarop een gespleten auteur een bewering doet, die hij tegelijkertijd terugneemt of overstemt met tegengestelde meningen. De bewering is, dat er een kern van waarheid schuilt in het antisemitisme. Maar men kan zeggen, dat dat er niet staat, omdat er staat dat die kern van waarheid schuilt in ‘het vulgaire ongelijk der antisemieten’. Als zij ongelijk hebben en nog wel een vulgair ongelijk, dan, zou men kunnen denken, geldt dat ‘ongelijk’ toch ook voor de kern van waarheid die erin schuilt. Als dat niet zo is en de kern van waarheid in hun ongelijk is inderdaad een kern van waarheid, dan wordt hun ten onrechte ongelijk gegeven, want met hun kern van waarheid kunnen zij toch alleen maar gelijk hebben. | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
aant.
Maar ik wil mijn kritische analyse die sommigen misschien haarkloverij lijkt, beperken en proberen de bedoeling van een, letterlijk genomen onzinnige, bewering te achterhalen. Ik vermoed dat die bedoeling is: sussen, geruststellen. Als de lezer geschrokken zou zijn van de stelling dat er een kern van waarheid schuilt in het antisemitisme, dan wordt die schrik door de toevoegingen weggenomen of verzacht. Zo'n kern van waarheid schuilt, zegt de schrijver, in het vulgaire ongelijk der antisemieten en daarmee is zij eigenlijk al ontkracht. De bewering wordt nóg een keer ontkracht door de verzekering, dat in alle vulgaire misverstanden zo'n kern zit, zodat de lezer de indruk krijgt, dat de aanwezigheid van die kern niets bijzonders is, het vermelden nauwelijks waard. Er wordt nog meer gezegd in die zin. Er staat ook nog dat die waarheid onherkenbaar is geworden, omdat er ‘Unfug’ mee wordt bedreven, dat wil zeggen, dat er op een smerige manier mee wordt omgegaan. Als die waarheid, die toch voor alle waarheidsminnaars iets waardevols is, zou men kunnen denken, onherkenbaar is geworden door die ‘Unfug’, dan moeten wij haar toch te voorschijn halen en, door er op een keurige manier mee om te gaan, weer herkenbaar maken. Die conclusie wordt gesuggereerd, maar niet getrokken. Met een | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
verrassende zinswending verzekert de schrijver ons dat die door ‘Unfug’ onherkenbaar geworden waarheid voor hem reden is om zich ervoor te hoeden zich op de antisemieten te beroepen. Verrassend, omdat men zoiets toch ook helemaal niet verwacht had. Wie zich op anderen wil beroepen, kiest deskundigen of autoriteiten, waarvoor die antisemieten met hun vulgaire ongelijk toch niet kunnen worden gehouden. Maar bij voorkeur beroept men zich niet op een ander, als men een eigen mening geeft, zoals Ter Braak hier toch doet. Ook de verklaring dat de antisemieten met hun ‘Unfug’ een waarheid onherkenbaar hebben gemaakt, op de keper beschouwd onrustbarend, moet geruststellend zijn bedoeld. De onherkenbaar geworden waarheid is uit het beeld verdwenen. Voordat zij onherkenbaar werd, was zij trouwens al onzichtbaar, omdat zij schuilt in het ongelijk. Intussen is toch wel gezegd, ondanks alle voorbehouden, inkapselingen en zandstrooierij, dat er in het antisemitisme een kern van waarheid is. Dit is nog maar een deel van de redenering. Er komt nog een merkwaardig zinnetje: ‘Zelfs als zij eens toevallig gelijk hebben, hebben zij nog ongelijk, omdat zij antisemieten zijn.’ Waarschijnlijk moet men het opperen van de mogelijkheid van hun toevallig eens gelijk hebben opvatten als een verzachtende herhaling van de bewering over de kern van waarheid. Van zo'n kern zou men vermoeden dat hij er altijd is en dat die antisemieten, ondanks hun vulgariteit, in die kern altijd gelijk hebben. Maar nu wordt weer geruststellend gezegd, dat zij eens toevallig gelijk kunnen hebben. Maar zelfs die erkende mogelijkheid van het toevallige gelijk wordt weer uitgewist, want, zegt hij, in dat geval ‘hebben zij nog ongelijk’. Waarom? ‘Omdat zij antisemieten zijn.’ Maar als antisemieten altijd ongelijk hebben, hoe is het dan mogelijk, kan men zich afvragen, dat er in dat ongelijk altijd of misschien ‘eens toevallig’ een kern van waarheid schuilt? | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Interessanter dan dit duet van iemand die iets beweert en een ander die het zoveel mogelijk probeert terug te nemen, is de redenering die eraan voorafgaat. De eerste zin die ik citeerde, begon met ‘in zoverre’. ‘In zoverre schuilt er (...) een kern van waarheid’. Wie wil weten ‘in hoeverre’ moet iets verder teruggaan in die tekst om de redenering te begrijpen. Een van de oorzaken van de belangstelling voor de historische roman en de ‘vie romancée’, zegt Ter Braak in zijn ‘Joodse schrijvers’ getitelde bespreking van Simcha, de knaap uit Worms van Sam. Goudsmit en Madame de Pompadour van Siegfried E. van Praag, is ‘de behoefte aan moraal; moraal, door de geschiedenis gewettigd, omdat die geschiedenis aan de verhaalde gebeurtenissen het stempel van “echtheid” verleent.’ Tussen haakjes: is het waar dat belangstelling voor historische romans verklaard wordt door ‘behoefte aan moraal’? Ik geloof er niets van. Is het waar dat de ‘echtheid’ van de geschiedenis de moraal ‘wettigt’? Afgezien van het feit, dat speciaal in de ‘vie romancée’ gebeurtenissen, gesprekken en weergegeven gedachten juist verzonnen zijn, is er mijns inziens geen goede reden om aan het ‘echt’ gebeurde meer moraal toe te schrijven dan aan de niet-historische literatuur, mythen, sprookjes, romans, die vaak een moraal behelzen, waar de geschiedenis zich niets van aantrekt. ‘Daarom behoeft het ook geen verbazing te wekken,’ zo gaat Ter Braak verder, ‘dat met name de joodse auteurs (in binnen- en buitenland) bijzondere voorliefde getoond hebben voor dit semi-historische genre.’ De stelling is daarom zo merkwaardig, omdat het toch bekend is, dat de historische roman zijn bloeitijd beleefd heeft in de negentiende eeuw. Men behoeft slechts te denken aan Walter Scott in Engeland en Geertruida Bosboom-Toussaint in Nederland als voorbeelden van reeksen vruchtbare, veel gelezen auteurs in alle Europese landen, zonder dat er, voor zover ik weet, in die eeuw joodse schrijvers van historische romans te vinden zijn. Men moet erkennen dat in de twintigste eeuw, | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
speciaal in Duitsland en Oostenrijk, een aantal personen van joodse afkomst, gedoopt en niet-gedoopt, zich met het historische genre heeft beziggehouden. Maar daaraan moet worden toegevoegd dat bij de meeste van deze schrijvers het zwaartepunt van hun werk niet in de geschiedenis ligt, maar ergens anders. (Bijvoorbeeld Wassermann, Werfel, Döblin en Joseph Roth.) In Nederland, waar in de eerste helft van de twintigste eeuw toch al weinig joodse auteurs zijn aan te wijzen, zinken zij als schrijvers van historische romans helemaal in het niet. Israël Querido? Maar deze auteur had toch heel wat meer verbeelding in zijn mars dan geschiedenis. In binnen- en buitenland, schreef Ter Braak, hebben joodse auteurs die voorkeur getoond. Hij had dat ‘binnenland’ beter kunnen schrappen, al had hij dan in de bespreking waaruit ik citeer, twee joodse schrijvers van historische romans te pakken. Zoekend met een lampje had hij er nog wel een kunnen vinden. De vooral in de Duitstalige literatuur geïnteresseerde Ter Braak dacht bij zijn stelling over die voorkeur waarschijnlijk aan die in het Duits geschreven romans, die door een groot publiek met gretigheid werden gelezen, hetgeen door een klein publiek met lede ogen werd aangezien en veelal werd toegeschreven aan het parasitaire epigonisme en de oppervlakkige, op het commerciële gerichte handigheid van die joodse schrijvers. Ter Braak maakte geen melding van die lelijke dingen. Hij had een veel mooiere verklaring: ‘De joden zijn altijd het historische en moraliserende volk bij uitstek geweest; als één volk zijn rechtvaardiging in traditie heeft gezocht, dan is het wel het joodse, dat historie en moraal nauw aan elkaar verbonden heeft, dat zonder de samenhang van die twee allang niet meer zou bestaan.’ Voordat ik het citaat voortzet, vestig ik de aandacht op het aanvechtbare van deze stelling. Er is mij geen enkel volk be- | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
kend, dat historie en moraal niet nauw aan elkaar verbonden heeft. Het overspannen beleven van die samenhang, dat tot het nationalisme leidt, een sluimerende of acute ziekte van volken en groepen die volk willen zijn, is juist aan de joden voorbijgegaan, omdat zij eeuwenlang uitsluitend in religieuze gemeenschappen hebben geleefd. Het is waar dat zij al die eeuwen hebben vastgehouden aan die traditie, die inhield dat zij hun onverdeelde aandacht gaven aan een onveranderlijke wet, die zij als een onhistorisch gegeven beschouwden. Het is ook waar dat zij die ‘apartheid’ in de negentiende eeuw in toenemende mate zijn gaan verliezen, hetzij doordat zij zijn gaan meedoen met het nationalisme van de anderen, hetzij doordat zij met de stichting van de staat Israël hun eigen nationalisme in huis haalden. Zonder die samenhang van historie en moraal zou het joodse volk allang niet meer bestaan, zegt Ter Braak. Het is daarom alleen al geen sterke stelling, omdat in de loop van de geschiedenis vele machtige rijken en oude staten met samenhang en al ten onder zijn gegaan. Men hoeft alleen maar aan het eens zo imposante Romeinse rijk te denken om in te zien dat de hele redenering in de lucht hangt. Iedereen heeft recht op zijn eigen onzin en men zou Ter Braak de zijne willen gunnen, als hij op zijn redenering niet had laten volgen: ‘Dit is inderdaad eerder een rassenkwestie dan een geloofsvraagstuk’. Als men inziet, dat het voortbestaan van de joden als joden enerzijds veroorzaakt is door hun vasthouden aan het geloof, anderzijds door de vijandschap van de christelijke wereld, dan beseft men dat dat voortbestaan niet kan worden verklaard zonder ‘het geloof’, zowel dat van de joden als dat van de anderen, voorop te stellen. Ter Braak kon die geloven niet gebruiken, want hoe verklaar je daarmee de joodse voorkeur voor historische romans? Daarvoor had hij die ‘rassenkwestie’ nodig, een tamelijk recente uitvinding, waarmee de antisemieten de negentiende- | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
eeuwse ondermijning van de godsdienst door de wetenschap probeerden op te vangen. Ik herneem en completeer mijn citaat: ‘Dit is inderdaad eerder een rassenkwestie dan een geloofsvraagstuk; want de belangstelling van de tegenwoordige joodse schrijvers voor de historische roman is natuurlijk niet de belangstelling van gelovigen; het geldt hier veeleer een taai “historisch instinct”, dat geenszins krachteloos gemaakt werd door de aanraking met de westerse civilisatie.’ Daarop volgt dan de zin die begint met ‘In zoverre’. Men weet dus dat Ter Braak zijn ‘kern van waarheid’ van het antisemitisme afleidt uit een taai historisch instinct dat hij aan de joden toeschrijft en dat niet door opvoeding of traditie verworven is, maar aangeboren: het is een rassenkwestie, zegt hij. De geciteerde passage begint met de woorden ‘Dit is inderdaad’, die de indruk wekken dat wat volgt, ‘eerder een rassenkwestie dan een geloofsvraagstuk’, herneemt wat al eens geopperd was: inderdaad een rassenkwestie. Maar de gesuggereerde discussie heeft in het artikel helemaal niet plaatsgehad. Niet opgeschreven, moet zij wel zijn gedacht. Een andere verklaring voor dat ‘inderdaad’ dan dat er in het bedenken van het betoog twee sprekers aan het woord zijn geweest, zie ik niet. Niet minder opmerkelijk is de bewering, dat het taaie historische instinct geenszins krachteloos werd gemaakt door de aanraking met de westerse civilisatie. Het is moeilijk in deze opmerking geen echo te horen van de eeuwenoude stelling ‘de joden zijn onbekeerbaar’, die bij de omvorming van het christelijke anti-judaïsme in het biologische, racistische antisemitisme veranderd werd in ‘de joden zijn onverteerbaar’ of ‘onassimileerbaar’. Ter ondersteuning van die stelling wordt dan dat taaie historische instinct ten tonele gevoerd als een erfelijke ziekte die deze vreemde oosterlingen uit hun land van herkomst hebben meegebracht. Het staat er niet met zoveel woorden, maar het wordt wel | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
gesuggereerd. Het ‘historisch instinct’ dat Ter Braak op andere plaatsen in zijn werk moeiteloos aan historici als Huizinga en Romein toeschrijft als een kwaliteit (die toch ook niet krachteloos is gemaakt door aanraking met de westerse beschaving maar die dan ook niet ‘taai’ wordt genoemd) lijkt hier de functie te hebben van een smet. Dat het joodse historische instinct niet krachteloos is gemaakt door de aanraking met de westerse beschaving, is een opmerking die men eerder zou verwachten van een in vooroordelen en waandenkbeelden gedrenkt persoon dan van een gediplomeerde historicus, al dan niet uitgerust met ‘historisch instinct’. Men mag toch bekend veronderstellen dat de joden met hun in het christendom voortgezette monotheïsme niet alleen tot de grondleggers van die westerse civilisatie behoren, maar ook door hun meer dan tweeduizendjarige aanwezigheid in het westen een bestanddeel van die beschaving zijn. Bekend ook, dat er veel is, goed en kwaad, in die civilisatie, dat niet van westerse oorsprong is. Ik noem naast het christendom als willekeurige voorbeelden: alfabet, algebra, alcohol en tulpenbollen, dingen die men al dan niet kan waarderen, zonder dat de oorsprong daarbij een rol speelt. In het verleden - het verleden gezien vanuit de tijd van Ter Braak - waren het de fanatieke antisemieten, die de joden, op wie de westerse beschaving, verkondigden zij, geen vat had, op die grond wilden opsluiten of uitstoten, wat dan ook herhaaldelijk gedaan is. Nog vreemder dan de reeks van onzinnigheden in de redenering van Ter Braak - historische romans die zouden wijzen op de nauwe samenhang van historie en moraal, een samenhang die zou wijzen op een historisch instinct, een instinct dat taai moet zijn, omdat de aanraking met de westerse civilisatie het niet krachteloos heeft gemaakt, een taai historisch instinct dat zou bewijzen dat het schrijven van historische romans een rassenkwestie is - nog vreemder is de conclusie dat in zoverre | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
als het schrijven van historische romans een rassenkwestie is, kan worden vastgesteld dat in het vulgaire ongelijk der antisemieten een kern van waarheid schuilt. (‘In zoverre’ kan overigens van alles betekenen. Men kan er twijfel in lezen, de gedachte dat het beweerde misschien niet waar is, maar juist daardoor zou het besluit om die geladen onzekerheden op te schrijven veel te denken geven.) De redenering zou, ondanks de zwakke schakels en de aanstotelijke conclusie, nog begrijpelijk kunnen zijn, als tevens zou zijn vastgesteld dat door joden geschreven historische romans afkeurenswaardig, verwerpelijk of gevaarlijk zijn. Deze onmisbare schakel in de bewijsvoering ontbreekt. Het prefix ‘anti’ in ‘antisemieten’ wordt niet gemotiveerd. Waarom niet? Waarom deze sprong van de zotte bewering dat er een ras zou zijn dat het schrijven van historische romans niet kan laten, naar de onthulling van die kern van waarheid in het antisemitisme? Men kan, geloof ik, niet ontkomen aan de veronderstelling, dat in de gedachten van de schrijver de overtuiging een rol speelt dat joden er andere, zorgvuldig verzwegen, maar zeer laakbare taaie instincten op nahouden. Al lezend krijgt men de indruk dat dát er gestaan heeft, maar weer geschrapt is. Maar met of zonder die conclusie behoudt het artikel de duisterheid van een orakelspreuk. Misschien wordt het iets begrijpelijker als de kern herschreven is in de vorm van een dialoog:
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
|
|