Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De slavenopstand in de moraalNietzsche's genuanceerde standpunt ten opzichte van de joden werd doorkruist door twee andere gedachtegangen, die ieder op een eigen principe berustten. De eerste is zijn oorlog tegen het Christendom, culminerend in het postuum gepubliceerde schotschrift Der Antichrist. Fluch auf das Christentum. De tweede is de door hem getrokken consequentie van zijn eugenetische denkbeelden, dat wil zeggen dat hij het telen van een hoger mensenras voorstond, waarbij ook voor maatregelen als ‘de meedogenloze vernietiging van alle ontaarden en parasiterenden’ niet moest worden teruggedeinsd. Wie bedoelde hij met die ‘ontaarden en parasiterenden’? Voornamelijk de joden, zoals de nazi's dit voorschrift hebben gelezen? Zo consequent was hij niet. Wel moet men erkennen dat zijn pleidooien ten gunste van de joden geen afbreuk deden aan het axiomatisch antisemitisme dat hem nooit verliet; dat hij de joden kon bedoelen met zijn opmerking over het volk waarin zich de ‘Tschandala-haat’ tegen de Arische humaniteit vereeuwigd heeft, maar dat hij ook kon verzuchten ‘wat een weldaad is een jood onder Duitsers!’ Nietzsche's verwoede strijd tegen het christendom is, meen ik, grotendeels het gevolg van zijn angst voor de mogelijke aanraking van zieken, slecht-ruikenden, ‘slechtweggekommenen’ (en vrouwen?), gevolg, meende hij, van de plicht tot liefde en medelijden die de godsdienst voorschrijft. Misschien zag hij de christelijke wereld als een vergroting van het dorps-pro- | |
[pagina 85]
| |
aant.
Voor hem stond vast dat ‘ressentiment’ voortkomt uit zwakheid en daarom kenmerkend is voor de machtelozen: priesters, joden, vrouwen, en dat het dat ressentiment is dat het ‘decadente’ christendom heeft verwekt. Als men in Ecce Homo leest ‘ik ben naar mijn aard krijgshaftig’, terwijl men de bekende foto bekijkt van de 24-jarige veldartillerist met zijn brilletje op zijn neus en zijn hand aan het gevest van een iets te grote sabel, dan ziet men het verschil dat er tussen droom en werkelijkheid kan bestaan en begrijpt men misschien ook de reusachtige fantasmen die uit dat verschil kunnen voortkomen. ‘Het agressieve pathos’, zegt hij iets verder, ‘behoort even noodzakelijk tot kracht, als wraakzucht en nijd tot zwakheid. De vrouw [das Weib] bijvoorbeeld is wraakzuchtig: dat is door haar zwakheid bepaald.’ Het verwarrende was nu dat een van de mogelijkheden die hij zag was dat het christendom, voortgekomen uit het jodendom, door ‘de joden’ gewild zou zijn, als geraffineerd bedenksel om hun haat en wraakzucht tot volle ontplooiing te brengen. Men kan zich afvragen hoe het begrepen moet worden dat volgens hem de christelijke liefde uit de ‘Tschandala-wraak’ van de joden en uit hun ‘slavenmoraal’ zou zijn voortgekomen. En dat die liefde niet de ontkenning is van de joodse wraakzucht, niet is opgegroeid als het tegendeel van de joodse haat, maar zich juist als de kroon van die haat-boom breed heeft ontplooid en in het licht en de hoogte hetzelfde doel nastreeft als die haat gedaan had, namelijk overwinning, buit, verleiding. Hij gaat zelfs zover om te beweren dat Jezus van Nazareth, | |
[pagina 86]
| |
aant.
‘Minstens is zeker dat Israël sub hoc signo met zijn wraak en omkering van alle waarden tot nu toe over alle andere idealen, over alle voornamere idealen, altijd weer getriomfeerd heeft.’ Merkwaardig is, dat hij in een paragraaf die op deze ontboezeming volgt, zich in de rede laat vallen door een ‘vrije geest’, die hij ‘een eerlijk dier’ noemt en ‘bovendien een democraat’ (in wie men gemakkelijk zijn vroegere, humanistische ‘ik’, voor zover nog intact, kan herkennen). De feiten zijn, zegt dit eerlijke dier, dat het volk of de slaven of het gepeupel of de kudde, hoe je het ook noemen wilt, gewonnen heeft en, als de joden dat gedaan hebben, wel, dan heeft geen volk ooit een missie gehad met een grotere wereldhistorische betekenis. Wel is die overwinning, vervolgt de ‘vrije geest’, ook een bloedvergiftiging (zij heeft de rassen door elkaar gemengd). De verlossing van het menselijke geslacht (van de ‘Herren’, de voornamen, de meesters) is op de beste weg; alles verjoodst (hij zegt: ‘verjüdelt’, niet ‘verjudet’) of verchristelijkt of verpeupelt, de woorden doen er niet toe. Tot zover de ‘vrije geest’. Nietzsche zelf ziet in de wereldgeschiedenis een grote strijd die hij samenvat in de formule | |
[pagina 87]
| |
aant.
In Nietzsche's voorstelling beleefde Rome (het antieke Rome) de joden zo ongeveer als de volslagen tegennatuur; ‘in Rome gold de jood als schuldig bevonden aan haat tegen het hele mensengeslacht’. Met recht, zegt hij, voorzover men het recht heeft het heil en de toekomst van het mensengeslacht vast te knopen aan de onvoorwaardelijke heerschappij van de aristocratische waarden, van de Romeinse waarden. Wat de joden op hun beurt tegen Rome hadden, kan men uit duizend tekenen raden, maar Nietzsche vindt het genoeg om alleen aan De Openbaring van Johannes te denken, ‘die meest woeste van alle geschreven uitbarstingen, die de wraak op haar geweten heeft.’ Ik vermeld zonder verder commentaar dat dit woeste boek, dat waarschijnlijk wel van de hand van een joodse schrijver is (evenals drie van de vier evangeliën en de zendbrieven van Paulus en andere apostelen), niet in het Oude, maar in het Nieuwe Testament is opgenomen, zodat de conclusie dat men daaruit te weten zou kunnen komen wat ‘de joden’ van Rome dachten, tamelijk zwak lijkt, om niet te zeggen: absurd. De Romeinen waren volgens hem de sterken en de voornamen, sterker en voornamer dan tot dan toe op aarde ooit was voorgekomen. Omgekeerd waren de joden het priesterlijke volk van het ressentiment par excellence, ofschoon ‘in het bezit van een onvergelijkelijke volks-moralistische genialiteit’. Er is geen twijfel aan, voegt hij hier nog aan toe, dat Judea over Rome gezegevierd heeft: ‘men bedenke toch, voor wie men zich heden in Rome zelf als voor het inbegrip van alle hoogste waarden buigt - en niet alleen in Rome, maar bijna | |
[pagina 88]
| |
overal op de halve aarde, overal waar maar de mens tam geworden is of tam zal worden -, voor drie joden, zoals men weet, en voor een jodin (voor Jezus van Nazareth, de visser Petrus, de tapijtwever Paulus en de moeder van de eerder genoemde Jezus, genaamd Maria).’ Nietzsche zegt er niet bij dat de joden voor wie men zich in Rome en elders buigt, niet vereerd worden als joden, maar als Gods zoon en de heiligen van een nieuwe religie. Om zijn verrassende stelling dat Judea van Rome gewonnen heeft, te kunnen bewijzen, moest hij dus vasthouden aan zijn idee dat het christendom een voortgezet jodendom is, dat speciaal met het beginsel van de liefde is uitgerust om de joodse wraak - zijn diepe inzicht in wat joden beweegt - tot voltooiing te brengen. Hij weet wel dat de christenen tot wie hij zich richt, deze gedachte niet voetstoots zullen accepteren, maar hij heeft een niet genoemd sterker argument achter de hand, namelijk dat een consequentie van de christelijke traditie is, dat joden overal en altijd in een kwade reuk staan. Ik neem niet aan dat hij met die gedachte veel christenen van hun geloof heeft afgebracht, maar hij heeft ze daarmee toch wel een flinke klap gegeven. Bedenk wel, daar komt zijn uitspraak op neer, dat jullie joden aanbidden en daarom de dupes van joden zijn. De trucage van zijn stelling is dat hij zelf de oorsprong van die christelijke traditie niet aanvaardt, maar dat hij wel de daaruit voortgekomen ‘kwade reuk’ gebruikt voor zijn anti-christelijke campagne. Zijn paradoxale bewering ‘Judea heeft van Rome gewonnen’ is een staaltje van zuivere demagogie. Voor de moeilijkheid dat de christenen de joden zijn gaan vervolgen, terwijl zij volgens Nietzsche toch eigenlijk hetzelfde wilden - zich wreken op de machtigen - biedt hij in Der Antichrist een andere oplossing aan. Dat de christen geworden joden zich vereenzelvigden met de ‘goeden en rechtvaardigen’, en de rest, de joods gebleve- | |
[pagina 89]
| |
aant.
Dit zijn twee nogal uiteenlopende interpretaties van de geschiedenis (1. joden gebruiken christenen om zich te wreken; 2. christenen wreken zich op joden met joodse wraakmethoden). Een derde, die een verbeterde versie van de eerste lijkt, is neergelegd in de stelling ‘met de joden begint de slavenopstand in de moraal’. In de christelijke traditie en in de merkwaardige combinatie van afwijzing en aanvaarding, waarmee Nietzsche erop reageert, kan men enige legendes terugvinden die hun oorsprong hebben in het kapitale feit van de kruisiging van Jezus. Voor een goed begrip lijkt het mij nuttig om te proberen na te gaan welke feiten als ‘historische feiten’ kunnen worden beschouwd, omdat zij door de geschiedenis bewezen of aannemelijk gemaakt zijn en welke discutabele interpretaties of pure verzinsels zijn. Door hun onderlinge vervlechting vormen zij samen een gordiaanse knoop, die mijns inziens niet moet worden doorgehakt, maar zorgvuldig losgemaakt. Hoezeer ook bekend of zelfs overbekend, lijkt het mij goed de christelijke traditie en de historische feiten naast elkaar te leggen. Voor de verificatie van Nietzsche's opvattingen zijn deze twee gegevens onmisbaar. De christelijke traditie heeft eeuwenlang de verachting van de joden gepredikt en daardoor ook hun vervolging bewerkstel- | |
[pagina 90]
| |
ligd of uitgelokt. Neemt men het eerste en het derde denkbeeld van Nietzsche au sérieux, dan kan men zich afvragen: waren de christenen de joden werkelijk vijandig gezind, zoals de geschiedenis vertelt, of was dat maar schijn, omdat het christendom een listig bedenksel en dus een tactische manoeuvre van de joden zou zijn? Wat nu die traditie betreft, historisch betrouwbaar is zij zeker niet. Het kan immers moeilijk ontkend worden dat de joden die omstreeks het jaar 30 op de hoogte waren van het conflict tussen de hervormingsgezinde prediker uit Nazareth en het conservatieve establishment van Farizeeën en schriftgeleerden een kleine minderheid vormden. Die Farizeeën waren trouwens zelf ook een kleine minderheid. Er waren in die tijd in het joodse Palestina nog andere politiek-religieuze partijen, zoals de Sadduceeën, de Essenen en de Zeloten. Men mag aannemen dat Jezus vooral onder de Essenen en Zeloten volgelingen had, maar dat het merendeel van zijn aanhangers tot geen enkele partij behoorde: de ‘scharen’ die naar hem luisterden en in hem geloofden. Waarom, kan men vragen, hebben die scharen zich niet verzet of ook maar geprotesteerd tegen de kruisiging van hun profeet? Waarschijnlijk om dezelfde reden waarom de discipelen gevlucht waren en Petrus hem had verloochend: angst voor de trawanten van de hogepriester, angst voor het Romeinse leger. Hebben de joden, zoals gezegd werd, de dood van Jezus op hun geweten? De meesten van hen - ook dat moet men bij de schuldvraag bedenken - woonden niet in Palestina. In de christelijke traditie wordt veelal gesteld of gesuggereerd dat de ‘diaspora’, de verspreiding van de joden over de wereld, na de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70, de straf van God zou zijn voor het joodse aandeel in de kruisiging van Jezus. In werkelijkheid was de diaspora enige eeuwen eerder begonnen. Na de verovering van het Noordelijk Rijk (Israël) door de Assyriërs in de achtste | |
[pagina 91]
| |
aant.
Misschien was die massale emigratie uit Palestina wel een straf van God - alles is mogelijk -, maar zeker niet voor de afwijzing en kruisiging van Jezus, die zoveel later plaatsvonden. In die tijd woonden volgens verschillende schattingen een half miljoen of meer joden in Palestina tegenover vier à vijf miljoen in de diaspora. Het is onwaarschijnlijk, om niet te zeggen uitgesloten, dat de meerderheid van die joden met hun grote zelfstandige centra in Babylonië en Alexandrië ooit van Jezus gehoord hadden, laat staan van zijn veroordeling en terechtstelling. Er is geen grond om te twijfelen aan het relaas van de evangeliën dat plaatselijke notabelen in Jeruzalem, die Jezus als een religieus gevaar beschouwden en als een bedreiging van hun eigen positie, de Romeinse bezetters hebben aangespoord hem ter dood te brengen. Men moet daarbij wel bedenken dat de Romeinen zelf goede redenen hadden om dat te doen. Het is waarschijnlijk dat Pilatus, anders dan men uit de evangeliën zou kunnen begrijpen, in de ‘koning der joden’ een politiek gevaar heeft gezien. Opstanden waren aan de orde van de dag, die steevast met het kruisigen van de leiders werden beantwoord. Volgens de geschiedschrijver Flavius Josephus had de Syrische legaat P. Quintilius Varus (later beroemd geworden door zijn nederlaag tegen de Germaanse held Arminius oftewel Hermann) in het jaar 4 voor Christus tweeduizend joodse rebellen laten kruisigen vlak voor de poorten van Jeruzalem. ‘De’ joden verantwoordelijk stellen voor de terechtstelling van Jezus is even ontoelaatbaar als het zou zijn om ‘de’ Fransen | |
[pagina 92]
| |
aant.
Hoe komt het nu dat de christelijke wereld de joden eeuwenlang veracht en vervolgd heeft voor een executie waaraan de overgrote meerderheid part noch deel had? Een van de mogelijke antwoorden op deze vraag kan worden afgelezen uit het evangelie van Johannes, waarin de tegenstanders van Jezus stelselmatig ‘de joden’ worden genoemd en niet, zoals in de synoptische evangeliën, de Farizeeën en schriftgeleerden. En ook omdat in dat vierde evangelie Jezus de woorden in de mond worden gelegd dat ‘de joden’ de duivel tot vader hebben. Men moet daarbij bedenken dat dit evangelie volgens de meeste bijbelkenners aan het eind van de eerste eeuw is geschreven in de sfeer van vijandschap die onder andere uit de rivaliteit in de proselietenmakerij van twee zeer verwante sekten in het sektenrijke Romeinse rijk is voortgekomen. Als men beseft dat de joden zich in die tijd zelfbewust en zelfvoldaan in hun vermeende uitverkorenheid gedroegen, terwijl de christenen, die nog alles moesten bewijzen, zich versmaad en beledigd voelden, dan is het begrijpelijk dat vooral zij er behoefte aan hadden de verachtelijkheid van hun vijanden tot dogma te verheffen en dat dogma kinderen en ouderen in te prenten, in huis, op school en in de kerk. Onderwezen werd niet dat bepaalde joden verachtelijk waren, maar dat slechtheid tot de essentie behoorde van allen die de joodse godsdienstige voorschriften gehoorzaamden. Zoals kinderen verteld wordt dat bomen van hout zijn, zo werd hun geleerd dat joden van slechtheid zijn, dat de betekenis van het woord ‘jood’ ‘slecht | |
[pagina 93]
| |
aant.
Een ander mogelijk antwoord (dat het eerste niet vervangt) op de vraag ‘waarom toch deze verachting en vervolging, waaraan de christenen eeuwenlang zo mogelijk nog trouwer zijn geweest dan aan hun geloof?’, is het inzicht dat mensen, ter wille van hun zelfrespect of zelfverheffing, behoefte hebben aan het haten van anderen, het neerzien op anderen, waarvoor de toevallig beschikbaren (vooral joden, maar niet alleen joden) zich het beste lenen. Zij komen vooral in aanmerking als groep, waarvan de individuen niet onderscheiden hoeven te worden, maar door de gewetensvollen onder de haters juist wel kunnen worden onderscheiden. Men krijgt in het laatste geval redeneringen als: joden zijn per definitie minderwaardig, maar dat geldt bijvoorbeeld niet voor Jezus, Spinoza en Kafka. Of: mij kan men niets verwijten, want mijn beste vrienden zijn joden. In de Middeleeuwen dook in vele theologische beschouwingen de strijdvraag op: moeten de joden als getuigen van de dood van Christus, of door de absurditeit van hun geschriften als de Talmoed, als levende weerleggers van al het antichristelijke denken en schrijven gespaard worden of wegens de gevaarlijke leugens van die geschriften verdreven of verdelgd? De bekering van de joden die voorspeld was voor het eind der tijden wekte twijfel en argwaan. Kon deze profetie betrekking hebben op alle joden? Satan en zijn kinderen, zo werd door velen betoogd, zouden toch niet werkelijk en eerlijk bekeerd kunnen worden. Ook Erasmus, de als ‘humanist’ zo beroemde Erasmus, was van mening ‘dat joden altijd joden blijven, ook al zijn zij duizend keer gedoopt.’ Mensen die van hun katholiek of protestants geloof afvallen, worden gewoonlijk niet meer ‘katholiek’ of ‘protestant’ genoemd, zeker niet als die geloofsafval in een vorige generatie heeft plaatsgehad. Met joden die de joodse godsdienst vaarwel | |
[pagina 94]
| |
hebben gezegd, is dat niet het geval. De algemene opvatting, zowel van de maatschappij als van de meeste joden zelf, is niet wezenlijk verschillend van die van Erasmus: joden blijven altijd joden, ook al hebben zij duizend maal met het geloof van hun vaderen gebroken. Het is op dit punt in de negentiende eeuw, toen de godsdiensten hun gezag begonnen te verliezen, dat het racisme, spoedig uitgroeiend tot wat ik noem ‘rassomanie’, hun hardnekkige godsdienstige dwaling als argument voor de minderwaardigheid van de joden ging vervangen door het begrip van de door het ras bepaalde erfelijke belasting. Voor Nietzsche, die het religieuze onderscheid tussen joden en christenen toch al niet kon gebruiken, bood de gedachte aan een bezoedeling door het ras, door ‘slecht bloed’, een uitkomst, vooral omdat het hem veel meer om een bekladding van de christenen dan van de joden te doen was, al ontzag hij de joden als de initiatiefnemers, als de eigenlijke aanstichters van het grote kwaad, allerminst. Nietzsche week af van de christelijke traditie van de jodenverachting door onder andere te verkondigen, dat het christendom eigenlijk een joodse aangelegenheid was. Wat beoogden dan toch volgens hem de joden die geen volgelingen van Jezus waren met hun creatie van het christendom, dat zij niet aanhingen en dat hen eeuwenlang zou vervolgen, discrimineren en nu en dan vernietigen? Zijn antwoord is: zich wreken. Alles namen zij op de koop toe ter wille van hun wraak. Hij preciseert: ‘De joden, dat priesterlijke volk, dat zich jegens zijn vijanden en overweldigers ten slotte slechts door een radicale omkering van hun waarden, dus door een daad van de geestelijkste wraak, genoegdoening kon verschaffen: zo alleen paste het bij een priesterlijk volk, het volk van de verborgenste priesterlijke wraakzucht. De joden zijn het geweest, die tegen de aristocratische gelijkstelling van waarden (goed = voornaam = machtig = mooi = gelukkig = door God gewenst) met een angstaanjagende consequentie de omkering hebben gewaagd | |
[pagina 95]
| |
aant.
Men moet zich mijns inziens afvragen wat precies de begrippen ‘haat’ en ‘wraak’ voor Nietzsche inhielden en op welke grond hij heeft kunnen beweren dat de zeer grote haters in de wereldgeschiedenis altijd priesters zijn geweest, om vervolgens ook aan de joden als ‘priesterlijk volk’ die zeer grote haat en wraakzucht toe te schrijven. Hij zegt zelf dat de priesters de boosaardigste vijanden zijn, omdat zij de meest machteloze zijn. Is dat waar? Ik geloof absoluut niet dat priesters zo machteloos zijn als hij zegt, al zijn zij meestal ongewapend en zonder lijfwacht. En verder geloof ik niet dat ‘machteloosheid’, de echte machteloosheid van slaven, nederigen, vrouwen en paria's een belangrijk motief is voor haat en wraakzucht. Gevangenen, gijzelaars, mensen die in de benauwdheid zijn, hebben al hun energie nodig om te overleven, om aan hun bevrijding te werken, al is het maar door bidden. Zij kunnen zich de luxe van haat en wraakzucht vrijwel niet permitteren. Psychologen zeggen, ik geloof terecht, dat emoties geprojecteerd kunnen worden; wie haat, veronderstelt haat bij de gehate. Waarom zouden priesters de grootste haters zijn? Misschien staat zijn antwoord op die vraag in Also sprach Zarathustra: ‘Von den Priestern’: ‘niets is wraakzuchtiger dan hun deemoed. En gemakkelijk bezoedelt zich hij die ze aanvalt. Maar mijn bloed is met het hunne verwant’. Kan men nu zeggen, dat Nietzsche haat toeschreef aan allen die hij meende op een afstand te moeten houden, omdat hij ze haatte of hun bezoedeling vreesde? Dat hij niet alleen verachtte, maar zich ook veracht voelde, door die anderen of door zichzelf? En welke rol speelde die ‘verwantschap’? In zijn opvatting hebben de joden meer tegen de voornamen - en speciaal de Romeinen - gedaan dan wie dan ook. De joodse profeten hebben een nóg veel grotere wandaad begaan. Zij hebben, zegt hij, voor het eerst het woord ‘wereld’ tot | |
[pagina 96]
| |
aant.
Hebben de joodse profeten inderdaad het woord ‘wereld’ tot schandwoord gemunt? Het is onvoorstelbaar. Zij hebben de afgoderij, het vreemde goden achternalopen van het joodse volk met nooit aflatende ijver veroordeeld. Maar dat is iets totaal anders dan ‘wereld’ tot schande maken. Men kan zeggen dat ascetische sekten en groeperingen gewoonlijk geen hoge dunk hebben van de aardse wereld, van het stoffelijke en lichamelijke. En herhaaldelijk treft men bij hen het verlangen aan om bevrijd te worden van het lichaam, dat gezien wordt als de kerker van de ziel. Ook voor de joden was ‘bevrijding’ of ‘verlossing’ begin en beginsel van hun godsdienst. Hun verbond met Jahwe berustte op de door hem bewerkstelligde bevrijding uit de Egyptische slavernij. In de religieuze volkspoëzie die verzameld is in Het boek der psalmen is verlangen naar bevrijding een telkens terugkerend motief. Ook de taak van de Messias, op wiens komst gehoopt wordt, is in de eerste plaats bevrijding. Maar men vergisse zich niet. Het is niet bevrijding van de wereld of het leven, waarnaar verlangd wordt, maar van ballingschap, van pijn en onrecht. De dood, behalve misschien door de Grieks beïnvloede ‘Prediker’, wordt door de joden niet gezien als ‘verlossing’, de ‘wereld’ kreeg van hen nooit een slechte naam. Oorspronkelijk hebben zij geen andere voorstelling gehad van het dodenrijk dan de Babyloniërs en de Grieken. De ‘Sjeol’ verschilde niet noemenswaard van de Griekse ‘Hades’. En hoewel uitzonderlijke personen het genoegen mochten smaken om te leven op de eilanden der gelukzaligen of volgens een oude, eerst in een van de evangeliën opduikende traditie ‘in Abraham's schoot’, was de grote meerderheid veroordeeld tot een eeuwig roerloos en stoffig bestaan, waarin alleen gemis | |
[pagina 97]
| |
aant.
Nooit is de levende wereld door de joodse profeten, zoals Nietzsche beweert, tot een schandwoord gemaakt. In latere opvattingen, die zich in het christendom hebben voortgezet, is er aan het eind der tijden een herrijzenis van lichaam en ziel. En ook dat bevestigt, dat de levende materie voor beide religies niet het laagste, maar het hoogste is. Weliswaar zien deze (en andere) godsdiensten het leven op aarde, ietwat slordig ‘de wereld’ genoemd, als gebrekkig, als zondig en onrechtvaardig, maar het is een gebrekkigheid die bestaat om opgeheven te worden. De levensbeschouwing van joden en christenen en, zoals eerder gezegd, die van Nietzsche zelf, worden gekenmerkt door het ‘drieslagschema’. De ‘wereld’ is geen hel, maar een tussenstadium tussen twee paradijzen. Wat ook niet ongezegd mag blijven: dat priesters de grootste haters zijn en dat de joden als ‘priesterlijk volk’ deel hebben aan die haat - de ‘afgrondelijkste haat’ - zijn pure verzinsels. Het joodse volk in Palestina in de eerste eeuw voor en na Christus was niet ‘priesterlijk’. Het bestond zoals de meeste andere volken voornamelijk uit boeren, met in de kleine steden ambachtslieden, kooplieden en uiteraard ook priesters. Nietzsche gebruikte de stelling dat joden zich alleen genoegdoening konden verschaffen door een daad van de geestelijkste wraak om zijn idee-fixe van de joods-christelijke ‘omkering der waarden’ aannemelijk te maken. Hij hield er om allerlei redenen aan vast, maar vooral om zijn ‘rechtzetting der waarden’ te motiveren, de ‘Umwertung aller Werte’ die hij als zijn levensdoel is gaan zien. Hoe kwam hij ertoe te beweren dat wat tot nu toe tegen de | |
[pagina 98]
| |
aant.
Zelfs als men het christendom beschouwt als een joodse creatie en - ten onrechte - meent dat deze godsdienst de aristocraten bestreed, dan nog is het moeilijk vol te houden dat de joden tijdens het ontstaan en in de eerste eeuwen van het christendom iets tegen de ‘voornamen’ hebben ondernomen. De joodse gemeenschappen in en buiten Palestina bestonden uit rijken en armen. Zij hadden hun eigen aristocraten, priesters, rabbijnen, welgestelden, die de macht hadden en behielden. Ook is het niet zo dat de joden, zoals Nietzsche suggereert, zich speciaal hebben willen wreken op de Romeinen, tegen wie zij weliswaar oorlog gevoerd hadden en door wie zij verslagen waren, maar dat was het gemeenschappelijk lot van alle volken die tijdens de expansie van Rome werden ingelijfd. Botsingen met die volken hebben zich herhaaldelijk voorgedaan. Grote aantallen overwonnen krijgers werden als slaven naar Rome gevoerd. Maar niet alleen werden vele van die slaven - wat vooral van de joodse slaven bekend is - na korte tijd vrijgekocht, maar ook behoorde het tot de Romeinse politiek om de overwonnen volken binnen het imperium een grote mate van vrijheid te gunnen en hun op ruime schaal het Romeinse burgerschap te verlenen. De apostel Paulus bijvoorbeeld, een uit Turkije afkomstige jood, heeft zich herhaaldelijk op zijn Romeinse burgerschap beroepen om geseling en gevangenschap te ontgaan. Er is geen grond om speciaal de joden haat en wraakzucht jegens de Romeinen toe te schrijven. Dat enige Romeinse schrijvers ongunstig over hen geoordeeld hebben, is vooral verklaarbaar uit de hardnekkige religieuze exclusiviteit van dat volk, die aanstoot gaf in een rijk dat niet alleen gastvrij was jegens vreemde goden, maar ook de eigen keizers is gaan vergoddelijken. Er werd geen beeld van zo'n keizer in de Tempel van Jeruzalem toegelaten, waar trouwens ook geen ander beeld | |
[pagina 99]
| |
aanwezig was. Daarom vooral vond men de joden bizar en arrogant. Omdat Nietzsche steeds minder gelezen wordt en steeds meer vereerd - het is tegenwoordig chic om in een filosofische of psychologische verhandeling een citaat van hem in te lassen - lijkt het mij nuttig om te erkennen dat wat hij over de joodse wraakzucht zegt, niets anders is - mijns inziens - dan delirisch geraaskal. Uit wraakzucht zouden de joden ‘met de tanden van de afgrondelijkste haat’ hebben vastgehouden aan hun omkering van de aristocratische waarden. Wie gelooft dat? Wraakzucht - een van die eigenschappen die aan mensengroepen kunnen worden toegeschreven zonder dat ooit enig bewijs of weerlegging daarvan mogelijk is - is een menselijke dispositie, dat wil zeggen een emotie die sluimerend bij mensen aanwezig is, bij alle mensen, en die gewekt kan worden en geactiveerd. Nietzsche's gedachte dat de joden een volk zijn van de ‘verborgenste priesterlijke wraakzucht’ is onzinnig, ten eerste omdat verborgenheid aanwezigheid suggereert waar even goed afwezigheid kan zijn, ten tweede omdat gevallen van wraakzucht overal, dus ook bij joden, kunnen worden opgemerkt zonder dat daaraan generaliserende conclusies mogen worden verbonden; en ten derde omdat het ‘priesterlijke’ van wraakzucht een even puur fantasme is als het priesterlijke karakter van het joodse volk. Dat het antieke Rome de joden als de ‘volslagen tegennatuur’ beleefde en als ‘schuldig aan haat tegen het hele mensengeslacht’ is ook zo'n ongerijmd verzinsel dat Nietzsche blijkbaar meende nodig te hebben voor zijn campagne tegen het christendom. De positie van de joden in Europa in de juist in dat opzicht beruchte Middeleeuwen was in de eerste zevenhonderd jaar inderdaad wel eens slecht, maar over het algemeen goed tot zeer goed. De kruistochten, waarvan de eerste begon in 1096, | |
[pagina 100]
| |
brachten hierin verandering. Daarna ging het mis. Ik laat de bijzonderheden van pogroms, vervolging, verdrijving, getto's en andere vormen van discriminatie, die toen begonnen, buiten beschouwing. Ik vermeld alleen dat als men wil denken in termen van haat en wraak op grond van mishandeling en uitsluiting, de joden pas sinds de elfde eeuw daartoe aanleiding hadden en dus absoluut niet voor en tijdens het ontstaan van het christendom, ruim duizend jaar eerder, een tijd waarin Nietzsche ze zonder enige historische scrupule als het volk van het ressentiment bij uitnemendheid brandmerkt. Ongetwijfeld wilde hij het zo zien, omdat hij het christendom aan die negatieve gevoelens wilde koppelen. Hij hield er geen rekening mee dat de joden in hun lange geschiedenis, althans de bevoorrechten onder hen, vorsten en andere rijken gediend hebben en daarom bepaald niet tegen ze geageerd. Evenmin als de in getto's en armoedige jodenwijken vervolgde en vernederde massa. Men kan hoogstens zeggen dat joden (niet ‘de joden’) bij het ontstaan van revolutionaire bewegingen in de negentiende eeuw een rol gespeeld hebben. Waarbij men noch het verschil in de tijd, noch het verschil in proportie met wat Nietzsche beweert uit het oog moet verliezen. Zoals hij in Also sprach Zarathustra een begin van een verklaring had gegeven van zijn bewering dat de zeer grote haters in de geschiedenis altijd priesters zijn geweest, namelijk dat zijn bloed aan het hunne verwant is, zo vindt men in hetzelfde boek een soortgelijke verklaring voor zijn excessieve opmerkingen over de joden, die hij al eerder ‘de beste haters die bestaan hebben’ had genoemd. Men leest daar namelijk in een gesprek tussen Zarathustra en zijn ‘schaduw’: ‘wie ben jij, wat doe je hier en waarom noem je je mijn schaduw? Jij bevalt mij niet.’ Waarop de schaduw antwoordt: ‘Vergeef mij dat ik het ben; en als ik je niet beval, welnu, o Zarathustra, daarin prijs ik jou en je goede smaak. Ik ben een zwerver, die je al vaak op de | |
[pagina 101]
| |
aant.
Hij verschilt dus maar weinig van die door hem gehate figuur, die gedoemd is om al hatend door de wereld te gaan. Ook dat zou men verwantschap kunnen noemen. Dat hij de priesters en de joden met die heftige bewoordingen beschreef, moet dan ook met die verwantschap te maken hebben, die mijns inziens daarom zelfhaat impliceert. Het is niet waarschijnlijk dat Nietzsche in zijn eigen eeuw, toen de joden burgerrechten hadden gekregen, maar misschien juist daarom op ongekend grote schaal gehaat werden, ooit joodse haat en wraakzucht of daaruit voortvloeiende acties heeft waargenomen. Zijn mening daaromtrent, neem ik aan, berustte uitsluitend op wat hij in zijn verbeelding aan verachte minderheden toeschreef. Hij kan, bewust of onbewust, gedacht hebben: wat zou ik de machtigen, de voornamen, de overweldigers haten, als ik hun slaaf was, hun onderdaan, hun jood of hun vrouw, een van die minderen met wie ik mij trouwens verwant voel. In Götzen-Dämmerung schrijft hij uitvoerig over ‘de misdadiger en wat hem verwant is’. Hij noemt de misdadiger het type van de sterke mens, maar een ziek gemaakte. Als wij het geval van de misdadiger veralgemenen, zegt hij, dan stellen wij ons karakters voor, die weten dat zij niet als weldadig, als nuttig worden ervaren. Ter kenschetsing daarvan maakt hij gebruik van zijn begrip ‘Tschandala’, dat in zijn hiërarchie de allerlaagste tree is op de ladder van de mensenwaarde. Dat men niet als gelijke geldt, maar als uitgestoten, als onwaardig, verontreinigd, noemt hij hier het ‘Tschandala-gevoel’. ‘Al deze karakters hebben de kleur van het onderaardse op hun gedachten en handelingen; (...) alle bestaansvormen die wij vandaag hoogschatten, hebben vroeger onder die halve graflucht geleefd: de wetenschapsman, de kunstenaar, het genie, de vrije geest, de | |
[pagina 102]
| |
aant.
Ik geef dit citaat uitvoerig en letterlijk, omdat hij hier met eigen woorden zegt wat ik al vermoedde: hij voelt zich ‘Tschandala’, door zichzelf veracht en vol met haat en wraakgevoel tegen de machtigen. Omdat de priester bovenaan is (ook een hater trouwens) en niet hij, Nietzsche, het genie-in-wording. De haat en wraakzucht van joden en priesters zijn de zijne. Hij haat in deze Tschadala-fase de ‘voornamen’ namens hen, zonder zich een ogenblik af te vragen of zij dat zelf wel doen. De joden hebben volgens Nietzsche die wonderbaarlijke omkering tot stand gebracht, waardoor het leven voor een paar duizend jaar een nieuwe en gevaarlijke bekoring heeft gekregen. Of het leven door of ondanks de schandelijkheid van de wereld (van het woord ‘wereld’) bekoorlijk werd, heeft hij niet duidelijk gemaakt. De bedoelde omkering hield in, dat voortaan niet meer voornaamheid en verheven zelfgevoel de heersende waarden waren, maar dat bijvoorbeeld ‘arm’ synoniem werd met ‘heilig’. Met andere woorden: de slavenmoraal had de herenmoraal voor een paar duizend jaar verdrongen. Daarin ligt volgens Nietzsche de betekenis van het joodse volk. En daarom begint met dat volk, stelt hij vast, de slavenopstand in de moraal. | |
[pagina 103]
| |
Het is ongeveer dezelfde gedachte als de hiervoor genoemde, dat de joden zich wreken en daarmee duizenden jaren zijn voortgegaan door middel van het christendom. En dat zij op die manier de overwinning behaald hebben, zoals hij ook heeft gezegd naar aanleiding van de formule ‘Judea tegen Rome’. Hij voegt hieraan toe dat de slavenopstand in de moraal daarmee begint, dat het ressentiment zelf creatief wordt en waarden voortbrengt; het ressentiment van zulke wezens, die de eigenlijke reactie, die van de daad, ontzegd is, die zich slechts door een imaginaire wraak schadeloos stellen. Voor de gelijkstelling van joden met slaven, die hij voor deze redenering nodig heeft, beroept hij zich op wat volgens hem ‘Tacitus en de hele antieke wereld’ gezegd zouden hebben, namelijk dat de joden een volk zouden zijn ‘geboren tot slavernij’. Of Tacitus en andere Romeinen dit inderdaad beweerd hebben - ik betwijfel het -, is niet belangrijk. In elk geval is het onzin. De joden waren - ik heb er al op gewezen - in de tijd waarin het christendom ontstond, vrije mensen (afgezien van de krijgsgevangenen). Veel later, namelijk in de dertiende eeuw, werd de status van de joden in het christelijke Europa aangeduid met de woorden ‘servi camerae’, slaven of dienaren van de Kamer des Konings, waarmee weliswaar de minderwaardigheid van hun positie werd gemarkeerd, maar hun ook bescherming werd geboden tegenover allen die meenden dat zij vogelvrij waren. Ik weet niet of Nietzsche bij zijn ‘slavenopstand’ aan die koninklijke slaven gedacht heeft. Het is niet onmogelijk. Hij zag er immers niet tegenop de situatie van de joden uit latere tijd naar het begin van onze jaartelling te verplaatsen, als hij zo'n anachronisme gebruiken kon. ‘Slavenopstand’ is een begrip dat aanspreekt. Zulke opstanden hebben in het Romeinse rijk herhaaldelijk plaatsgehad, niet alleen omdat slaven iedere gelegenheid aangrepen om de vrijheid te veroveren, maar ook omdat Rome zoveel overwin- | |
[pagina 104]
| |
ningen had behaald, dat het niet mogelijk was om die grote aantallen in bedwang te houden. Nu heeft Nietzsche het niet over een echte slavenopstand, maar over een slavenopstand in de moraal. Waaruit men zou kunnen afleiden dat wij ons met die uitdrukking in het rijk der fantasie bevinden. Er waren immers geen slaven, er was geen opstand. Heeft hij het wel over een echte moraal? Alleen als men bereid is wat hij genoemd heeft ‘de verheven trotse gezindheid van de ziel’ en de verachting van anders-gezinden als moraal te aanvaarden. Iedere samenleving heeft regels van moraal, die voor allen gelden, niet alleen voor heren of voor knechten. Zij gelden van oudsher. Wetgevingen op dat gebied zijn altijd grotendeels codificaties van wat er al was. Lateren kunnen die regels al dan niet gehoorzamen. Zij kunnen ze geheel of gedeeltelijk aanpassen of splitsen op grond van verschillende gedefinieerde omstandigheden. Zij kunnen ze interpreteren naar de eis des tijds. Maar zij kunnen ze niet omkeren. Regels als ‘gij zult doden’, ‘gij zult stelen’ zijn niet denkbaar als regels van moraal. Met omgekeerde waarden kan men evenmin varen als met een omgekeerd schip. |
|